Artikel 2.176.
De basis is voor bestaande bouw gelijk aan die voor de nieuwbouw. De specifieke eisen zijn echter lager gesteld of vanwege het feit dat deze in het verleden niet zijn gesteld achterwege gelaten om recht te doen aan meergenoemde principe van verworven rechten. Het niveau van deze voorschriften kan op zich zelf beschouwd uit het oogpunt van brandveiligheid nog juist als ondergrens worden geaccepteerd, zoals is uitgelegd in het algemeen deel van de toelichting.
Vanwege de bijzondere veiligheid die een veiligheidstrappenhuis aan de gebruikers ervan moet bieden, schrijft artikel 2.179 voor dat constructie-onderdelen die in zo'n trappenhuis liggen en zo'n trappenhuis omhullen, slechts in zeer geringe mate brandbevorderend mogen zijn. Dit wordt uitgedrukt in het product van de vuurbelasting waarvan de bepalingsmethode is vastgelegd in NEN 6090 en de netto-vloeroppervlakte. De gegeven eis van 7.000 MJ per bouwlaag is afgestemd op in de praktijk gerealiseerde bouwkundige oplossingen en ontleend aan door TNO Bouw uitgevoerd onderzoek, rapport 95 BKR 1669.
De gegeven grenswaarde van 7.000 MJ per bouwlaag is twee keer zo groot als de waarde die voor de nieuwbouw is neergelegd in artikel 2.170, tweede lid. Daarmee wordt bereikt dat een kleine afwijking van het nieuwbouwvoorschrift niet ogenblikkelijk behoeft te leiden tot een aanschrijving. In de praktijk betekent dit dat trappen, vloeren en wanden van deze ruimte van steenachtig materiaal moeten zijn, en dat alleen in deze ruimte voorkomende deuren, leuningen en plinten in hout mogen zijn uitgevoerd.
Bij de eisen aan de draairichting van deuren, neergelegd in artikel 180, eerste lid, is, zoals in het algemeen deel van deze toelichting uitgelegd, uitgegaan van de laagste waarde van de klasse van de bezettingsgraad die bij een rookcompartiment van een (sub)gebruiksfunctie kan voorkomen. Is er echter in de praktijk in een bestaand gebouw sprake van een hogere bezettingsgraad dan zal de grenswaarde dienovereenkomstig moeten worden aangepast.
De getalswaarden zouden bij artikel 2.180, eerste lid, dan zijn: B1: 48, B2:120, B3: 300, B4: 720 en B5: 1.800. Daarbij is niet langer uitgegaan van de getallen uit de Algemene richtlijnen voor ontruiming en redding (AROR), maar bij de rekenwaarden van de klassen van de bezetting van maximaal 40 personen bij een niet tegen de vluchtrichting indraaiende deur.
Zijn op een deur delen van het gebouw aangewezen met verschillende klassen van de bezettingsgraad dan geldt voor artikel 2.180, eerste lid: om een deur tegen de vluchtrichting te mogen laten indraaien waarin:
GO Bn | is de gebruiksoppervlakte, in m², die op de uitgangen is aangewezen bij een bezettingsgraadklasse B1, B2, B3, B4 respectievelijk B5. |