§ 2.19.1. Nieuwbouw
Artikel 2.166.
Het eerste lid geeft de functionele eis voor inrichting van vluchtroutes voor te bouwen bouwwerken.
De in het tweede lid bedoelde tabel wijst per gebruiksfunctie de voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan die voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan. De hiervoor bedoelde voorschriften, die prestatie-eisen inhouden, zijn als volgt over de artikelen verdeeld:
1. | artikel 2.167 regelt welke netto-breedte en hoogte een vluchtroute minimaal moet hebben (afmetingen doorgang); |
2. | artikel 2.168 bevat eisen aan de scheidingsconstructie tussen twee vluchtroutes (scheidingsconstructie tussen vluchtroutes); |
3. | artikel 2.169 betreft de toevoer van lucht naar en afvoer van rook afkomstig van een brand uit niet-besloten ruimten waardoor een vluchtroute voert (luchttoevoer en rookafvoer); |
4. | artikel 2.170 stelt een grens aan de brandbaarheid van materialen in en bij veiligheids- en vluchttrappenhuizen (permanente vuurbelasting); |
5. | artikel 2.171 bepaalt de draairichting van deuren van ruimten waardoor een vluchtroute voert (draairichting deur); |
6. | artikel 2.172 bepaalt wat de maximale loopafstand binnen een ruimte is waardoor een vluchtroute voert (loopafstand); |
7. | artikel 2.173 verleent de bevoegdheid om bij ministeriële regeling voorschriften te geven over de opvang- en doorstroomcapaciteit van ruimten waardoor een vluchtroute voert (opvang- en doorstroomcapaciteit), en |
8. | artikel 2.174 bevat een functionele eis aan de inrichting van vluchtroutes van bouwwerken die geen gebouwen zijn (inrichting). |
Naast de bovenstaande bouwtechnische eisen, die algemeen zijn geformuleerd los van het specifieke gebruik van het gebouw, kunnen ook gebruiksvoorschriften uit de gemeentelijke bouwverordening van toepassing zijn, ten einde het snel en veilig kunnen vluchten nader of te stemmen op het feitelijke gebruik. Hierbij kan worden gedacht aan het voorschrijven van een rook- of brandmeldinstallatie of een ontruimingsalarmeringsinstallatie. De bouwtechnische eisen tezamen met de gebruiksvoorschriften staan borg voor het voldoende snel kunnen ontruimen en doorzoeken van het gebouw.
Voor een enkele (sub)gebruiksfunctie wijst de tabel van het tweede lid geen enkel voorschrift aan. Omdat er hier geen derde lid is dat verklaart dat de functionele eis niet van toepassing is, moet wel aan de functionele eis van het eerste lid worden voldaan. Er zal in dit geval ten genoegen van burgemeester en wethouders moeten worden aangetoond dat aan de functionele eis is voldaan.
Artikel 2.167.
Het doel van dit artikel is te bewerkstelligen dat mensen op hun vlucht vanuit een ruimte naar buiten binnen het gebouw niet worden belemmerd door bouwkundige obstakels op de vluchtroute. Daartoe bepaalt het eerste lid dat de uitgang van een rookcompartiment, in feite de plaats waar de vluchtroute begint, en verder alle vrije doorgangen van te passeren ruimten en deuren een minimale breedte en hoogte moeten hebben. De minimum breedte van een doorgang is gelijkgesteld aan de in artikel 4.11 opgenomen vrije doorgang van 0,85 m. Met een vrije doorgang van 0,85 m in plaats van de (sinds zeer lange tijd gangbare) 0,6 m kan er ook door mensen met een functiebeperking sneller worden gevlucht. Dit is een niet houdbaar motief omdat deze mensen niet zelfstandig kunnen vluchten en vluchten over een spiltrap gelukkig nog altijd is toegestaan. De doorstroomsnelheid is bij een bredere uitgang aanzienlijk groter en dientengevolge de kans op een opstopping aanzienlijk kleiner.Dit is een niet houdbaar motief; onderzoek heeft laten zien dat het moet gaan om veelvouden van 60 cm, zodat het argument van opstoppingen een niet houdbaar gelegenheidsargument is. Het eerste lid bepaalt de minimum hoogte op 2,3 m. De hoogte is daarmee in overeenstemming met de grenswaarden in de gewijzigde tabel 4.10. Tot dusverre heeft een hoogte van 1,9 m volstaan en er is geen motief voorhanden die deze verzwaring van de minimumeis rechtvaardigt.
In het tweede lid is zekergesteld dat een ziekenhuisbed met toebehoren kan worden geëvacueerd. De maten van het blok zijn afgestemd op een regulier ziekenhuisbed met toebehoren. Ook hiervoor geldt een minimum hoogte van 2,3 m. Het voorschrift over de vrije doorgang van een verkeersruimte leidt bij loodrecht op elkaar staande gangen tot het volgende:
gang 1 (loodrecht op gang 2) | gang 2 (loodrecht op gang 1) |
1,1 m | 2,3 m |
1,4 m | 1,9 m |
1,6 m | 1,6 m |
Tabel 2: Afmetingen van haakse hoeken van verkeersroutes in de gezondheidszorg
Artikel 2.168.
Het basisbeginsel is dat vanuit een rookcompartiment via twee onafhankelijke vluchtroutes kan worden gevlucht. Vluchtroutes moeten in beginsel onafhankelijk zijn. Wanneer er brand uitbreekt (alleen mogelijk bij rookvrije routes die niet voldoen aan klasse 1 of 2 van de bijdrage tot brandvoortplanting) in of branddoorslag of overslag optreedt naar een ruimte waardoor een rookvrijvluchtroute loopt, moet een de tweede vluchtroute ten behoeve van hetzelfde rookcompartiment of subbrandcompartiment van waaruit wordt gevucht, nog voor enige tijd gevrijwaard zijn van rook en brand. Dit is noodzakelijk met het oog op het veilig kunnen vluchten. Het eerste lid bevat hiertoe een eis aan de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag van de scheidingsconstructie. De uitzondering betreft de situatie bij uitgangen van rookcompartimenten en subbrandcompartimenten waar twee vluchtroutes beginnen. Omdat er in sommige situaties maar één uitgang is alwaar twee (onafhankelijke) vluchtroutes beginnen, is een scheiding hier niet mogelijk. Uiteraard geldt voor de situatie dat met één vluchtroute kan worden volstaan (in het besluit aangeduid als twee samenvallende vluchtroutes) de eis van onafhankelijk ten opzichte van een andere vluchtroute niet.
Hoewel naar de letter niet vereist, moet het voorschrift ook zo worden opgevat dat in de situatie dat een rookvrije vluchtroute vanwege de lengte van de in één ruimte af te leggen afstand in segmenten is opgedeeld, dit voorschrift ook geldt tussen de segmenten. Dat geldt ook voor de overgang van een besloten ruimte met een rookvrije vluchtroute en een vluchttrappenhuis.
Verder mogen volgens het tweede lid de betrokken ruimten slechts met elkaar in verbinding staan door een deur die is voorzien van een dranger.
Artikel 2.169.
Het voorschrift regelt dat een niet-besloten ruimte een zodanige capaciteit aan toevoer van verse lucht en afvoer van rook afkomstig van een brand heeft, dat het vluchten uit die ruimte niet te zeer wordt belemmerd door de rook die in die ruimte blijft hangen. In deze ruimte moeten de condities (voor wat betreft de afvoer van rook) bij brand zodanig zijn dat aanwezigen gedurende langere tijd veilig via deze ruimte kunnen vluchten. Wanneer aan de voorwaarden voor het veilig vluchten is voldaan. kunnen tevens veilig red- en bluswerkzaamheden worden uitgevoerd.
Uitgangspunt voor de bepaling van het al dan niet besloten zijn van een ruimte, zijn de condities in die ruimte tijdens een brand. Omdat niet-besloten ruimten waardoor een rookvrije vluchtroute loopt, zoals een galerij of een atrium, op talloze manieren kunnen worden ontworpen, kan niet met een eenvoudige prestatie-eis worden bepaald of die ruimten veilig voor het vluchten kan worden gebruikt. Een (plaatselijke) ophoping van rook en warmte kan zowel afkomstig zijn van een brand in de beschouwde ruimte zelf als van een brand in een de vluchtroute aangrenzende ruimte.
Voor de grenscondities waarbij het verblijven in die ruimte nog juist mogelijk is, kunnen op grond van het TNO Bouw rapport 1997-CVB-R0883 als veilige waarden worden aangehouden:
a. | de stralingsflux niet groter dan 1 kW/m²; |
b. | de temperatuur niet hoger dan 45 °C, en |
c. | de zichtlengte niet kleiner dan 100 m. |
NEN 6093 “Brandveiligheid van gebouwen - Beoordelingsmethode voor rook- en warmteafvoerinstallaties” brengt voor een aantal typen niet-besloten ruimten de condities voor de toevoer van verse lucht en de afvoer van rook in beeld, waarmee een veilige situatie bij brand kan worden gecreëerd.
Voor de (traditionele) galerijen met een vlak plafond, niet-afsluitbare openingen in de langsgevel en een galerijdiepte van ten hoogste 1,8 meter, kan met behulp van onderdeel 5.4 van NEN 1087 de capaciteit van de toevoer van verse lucht en de afvoer van rook worden bepaald. Toepassing van dit onderdeel van het normblad leidt er toe dat gedurende meer dan 90% van de in Nederland voorkomende weerscondities de noodzakelijke veiligheid afdoende is geregeld.
Deze capaciteit moet ten minste 16 dm3/s per m3 netto-inhoud van die ruimte zijn. Toepassing van dit normblad is alleen mogelijk als er langs het plafond van de galerij geen uitstekende rand of andere belemmering aanwezig is, waardoor de rookafvoer stagneert en de hete rook zich aan het plafond van de galerij ophoopt.
Onder ‘diepte’ wordt hier verstaan de grootste afstand tussen de opening(en) in de langsgevel en de achterliggende scheidingswand, gemeten loodrecht op de langsgevel.
Artikel 2.170.
Een veiligheidstrappenhuis is een bijzonder vluchttrappenhuis. Daar waar in de regel een gebouw ten minste twee vluchtrappenhuizen heeft kan bij toepassing van een veiligheidstrappenhuis worden volstaan met één trappenhuis. Dit stelt bijzondere eisen aan zo’n trappenhuis. Zo’n vluchttrappenhuis geldt als een veiligheidstrappenhuis, indien:
a. | de vluchtroute die door dat trappenhuis voert een brand- en rookvrije vluchtroute is; dit leidt er toe dat er strenge eisen gelden ten aanzien van de bijdrage tot brandvoortplanting en ten aanzien van de rookproductie; ook geldt er tussen een brandcompartiment en een al dan niet besloten veiligheidstrappenhuis een wbdbo van ten minste 60 minuten; en |
b. | het trappenhuis in de vluchtrichting uitsluitend kan worden bereikt vanuit een niet-besloten ruimte. |
Een veiligheidstrappenhuis moet aan de vluchtende een bijzondere mate van veiligheid bieden. Daarom schrijft het eerste lid voor, dat de constructie-onderdelen die in dat trappenhuis liggen of het omhullen, slechts een zeer geringe permanente vuurbelasting mogen leveren. Dat betekent in de praktijk dat trappen, vloeren en wanden van steenachtig materiaal moeten zijn. Bovendien mogen in deze ruimte slechts deuren, ramen ten behoeve van daglichttoetreding, leuningen en plinten van hout zijn uitgevoerd. De gegeven eis van 3.500 MJ per bouwlaag is afgestemd op de in de praktijk nog realiseerbare bouwkundige oplossingen en is ontleend aan het TNO Bouw rapport 95 BKR 1669.
Een veiligheidstrappenhuis hoeft niet direct aan te sluiten op het aansluitende terrein. Echter in het verlengde van het veiligheidstrappenhuis mag slechts een ruimte zijn gelegen met een van brand en rook gevrijwaarde vluchtroute. Statusverlaging is niet toegestaan.Wanneer op die in de vluchtrichting aansluitende ruimte andere ruimten uitkomen dan alleen het veiligheidstrappenhuis of wanneer de permanente vuurbelasting van die ruimte ligt boven de 3.500 MJ/m², zal na het verlaten van het veiligheidstrappenhuis moeten zijn voorzien in twee onafhankelijke brand- en rookvrije vluchtroutes.
Het tweede lid legt voor een woongebouw beperkingen op aan ruimten die direct in verbinding mogen staan met een vluchttrappenhuis, anders dan in de portiekflats waarin vanuit de woningen met slechts één rookvrije vluchtroute mag worden volstaan. Slechts een beperkt aantal ruimten mogen direct op het trappenhuis uitkomen. Het is echter niet de bedoeling dat in geval sprake is van een corridorflat, het trappenhuis slechts kan worden betreden via een zogeheten rooksluis. Dit is pas nodig als het woongebouw een verblijfsgebied heeft dat ligt op een hoogte van ten minste 50 m boven het meetniveau. Bij het bepalen van permanente vuurbelasting mogen de op het trappenhuis uitkomende ruimten waardoor een rookvrije vluchtroute voert buiten beschouwing blijven.
Het is niet de bedoeling dat de in dit artikellid genoemde ruimten en ook andere ruimten op een veiligheidstrappenhuis mogen uitkomen. Met een veiligheidstrappenhuis mogen, komende vanuit een rookcompartiment of een subbrandcompartiment, slechts rookvrije vluchtroutes in verbinding staan (niet-besloten) en in de vluchtrichting mogen er alleen (één of meer) brand- en rookvrije vluchtroutes op aansluiten. Er mogen geen andere ruimten met een veiligheidstrappenhuis in verbinding staan.
Artikel 2.171.
Deuren die liggen in vluchtroutes en tegen de vluchtrichting indraaien, lopen gevaar geblokkeerd te raken. In de woningbouw mogen vluchtdeuren die uitkomen op een vluchttrappenhuis blijkens het eerste lid niet tegen de vluchtrichting indraaien. In de praktijk betekent het dat die deuren het trappenhuis indraaien. Normaal draaien die over het bordes tegen een blinde muur, zodat een vluchtroute over de trap niet wordt geblokkeerd.
Met dit artikel wordt voorts beoogd te voorkomen dat bij utiliteitsbouw deuren in vluchtroutes waarop een relatief groot aantal mensen zijn aangewezen, het vluchten belemmeren. In de praktijk betekent dat dat een deur, waarvan bij de rekenwaarde van de klasse van de bezettingsgraad (zie algemeen deel van de toelichting) door gemiddeld meer dan vijfentwintig mensen gebruik moet kunnen worden gemaakt, niet tegen de vluchtrichting in mag draaien. Dit is overeenkomstig de meergenoemde AROR. Op grond van het Arbeidsomstandighedenbesluit moet een nooddeur met de vluchtrichting meedraaien en is toepassing van een schuifdeur (en ook een hefdeur) daarom ook op grond van het Bouwbesluit 2003 niet toegestaan. Schuifdeuren zijn daarentegen in deze situatie wel toegestaan indien de deur tevens als toegang functioneert en niet louter als nooddeur.
Indien op een vluchtroute twee of meer (gedeelten van ) rookcompartimenten zijn aangewezen al dan niet met een verschillende klasse van de bezettingsgraad bevat het voorschrift geen regels. Gelet op de vorengenoemde achtergrond mag een deur niet tegen de vluchtrichting indraaien indien:
waarin:
GO Bn | is de gebruiksoppervlakte, in m², die op de doorgangen is aangewezen bij een bezettingsgraadklasse B1, B2, B3, B4 respectievelijk B5. |
Wanneer de deur van een uitgang van een rookcompartiment niet tegen de vluchtrichting in mag draaien mag, gelet op het derde lid, in de gehele vluchtroute geen enkele deur tegen de vluchtrichting indraaien. Dat geldt ook voor de deuren die leiden naar een trappenhuis en buitendeur van het gebouw. Omdat een ruimte waardoor een vluchtroute voert veelal in twee richtingen als vluchtroute functioneert vanuit verschillende rookcompartimenten, leidt dit voorschrift er voorts toe dat deuren die een gang in segmenten verdeelt doordraaiende deuren moeten hebben. Omdat die deuren een brand- en rookscheidende functie hebben zal aan de uitvoering van die deuren speciale zorg moeten worden besteed, zodat de naden en kieren langs de deurbladen de verlangde prestatie niet teniet doen.
Artikel 2.172.
Wanneer er brand woedt in een brandcompartiment of subbrandcompartiment, dat grenst aan een besloten ruimte waardoor een rookvrije vluchtroute loopt, zal deze zich bij het openstaan van de uitgang van het brandcompartiment (rookcompartiment) met rook vullen. In die ruimte kan in principe geen brand ontstaan, omdat voor die ruimte strenge eisen gelden ten aanzien van brandvoortplanting en rookproductie. Voor een woonfunctie en een niet in een logiesgebouw gelegen logiesfuncties hoeven deuren van een rookcompartiment niet zelfsluitend te zijn. De rook kan het vluchten bemoeilijken uit de rookcompartimenten die op de vluchtroute uitkomen. Om dit zoveel mogelijk te beperken, schrijft dit artikel voor de woningbouw en voor logiesfuncties voor dat de loopafstand binnen de met rook gevulde ruimte maximaal 30 m is. Met andere woorden, de ruimte waardoor de vluchtroute voert, moet worden opgedeeld in segmenten van maximaal 30 m lengte. Dit geldt dus voor alle paren van deuren die met die ruimte in verbinding staan. Deze afstand moet worden gemeten over de kortste route, op een afstand van 0,3 m van enig constructie-onderdeel.
Artikel 2.173.
Bij het ontruimen van een gebouw is de idee dat het direct bedreigde rook- of brandcompartiment zo snel mogelijk moet worden ontruimd, al dan niet gefaseerd. De mensen moeten eerst zo snel mogelijk achter de brand- en rookscheiding en vervolgens via de trappenhuizen en de daarop aansluitende vluchtroutes het gebouw verlaten. Omdat niet een ieder direct het gebouw kan verlaten, is de idee om de direct bedreigde mensen eerst te laten gaan naar de rookvrije vluchtroutes achter de brandcompartimentscheiding en van daaruit in een continue stroom het gebouw te ontruimen. Mensen uit de niet direct bedreigde rook- of brandcompar-timenten zullen ook het gebouw moeten verlaten, maar deze kunnen eventueel iets later aansluiten bij de stroom vluchtende mensen.
Om het gebouw veilig te kunnen ontruimen moet een bepaalde opvang- en doorstroomcapaciteit aanwezig zijn. Omdat op het moment van verschijnen van het Bouwbesluit 2003 nog geen overeenstemming bestond over de wijze waarop de opvang- en doorstroomcapaciteit regeling moest krijgen, is besloten dit nader bij ministeriële regeling te regelen.
Artikel 2.174.
Ook bouwwerken die geen gebouw zijn, moeten zodanig zijn ingericht dat zij vluchtroutes hebben voor het snel en veilig kunnen vluchten. Voor het bereiken van een veilige plaats geldt als algemeen uitgangspunt dat de gebruikers van het bouwwerk in twee richtingen moeten kunnen vluchten om het aansluitende terrein te bereiken. Bij een beperkt aantal personen dat moet kunnen vluchten zou met slechts één vluchtroute kunnen worden volstaan.
Voor voetbalstadions kan in de regel worden uitgegaan van de norm “Brandbeveiliging voetbalstadions” (Inspectie voor het Brandweerwezen, januari 1988). Indien hieraan is voldaan, mag men aannemen dat deze accommodaties voldoende veilig zijn met het oog op het vluchten. In Europees verband wordt voor het veilig verlaten van een stadion gewerkt aan een Europees normblad dat eerdaags zal verschijnen.