§ 2.13.1. Nieuwbouw
Artikel 2.103.
Het eerste lid geeft de functionele eis met betrekking tot de beperking van uitbreiding van brand voor te bouwen bouwwerken.
De tabel van het tweede lid wijst per gebruiksfunctie de voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan die voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan. De hiervoor bedoelde voorschriften, die prestatie-eisen inhouden, zijn als volgt over de artikelen verdeeld:
1. | artikel 2.104 bevat de regel dat elke besloten ruimte in een brandcompartiment moet liggen, met uitzonderingen daarop (ligging); |
2. | artikel 2.105 sgeeft voorschriften omtrent de omvang van een brandcompartiment, het al dan niet mogen samengaan van bepaalde gebruiksfuncties in eenzelfde brandcompartiment en de noodzaak van dubbele compartimentering bij celfuncties en gezondheidszorgfuncties (in de tabel aangeduid met “omvang”); |
3. | artikel 2.106 bevat eisen aan de weerstand van de begrenzing van een brandcompartiment tegen uitbreiding van brand (wbdbo); |
4. | artikel 2.107 bepaalt dat er in de scheidingsconstructie waarvoor een wbdbo-eis geldt geen ander beweegbaar constructie-onderdeel mag voorkomen dan een zelfsluitende deur (zelfsluitende deur); |
5. | artikel 2.108 geeft aan van welke voorschriften burgemeester en wethouders geen ontheffing kunnen verlenen (verbouw), en |
6. | artikel 2.109 geeft voor niet-permanente bouw aan welke voorschriften voor nieuwbouw daarvan gelden, in aanvulling op de relevante voorschriften voor bestaande bouw (tijdelijke bouw). |
Voor een enkele gebruiksfunctie wijst de tabel van het tweede lid geen enkel voorschrift aan. Omdat er hier geen derde lid is dat verklaart dat de functionele eis niet van toepassing is, moet wel aan de functionele eis van het eerste lid worden voldaan. Er zal in dit geval ten genoegen van burgemeester en wethouders moeten worden aangetoond dat aan de functionele eis van het eerste lid is voldaan.
De regeling in deze paragraaf heeft betrekking op brandcompartimenten met een maximale grootte van duizend vierkante meter. Grotere brandcompartimenten zijn niet verboden, maar zullen moeten worden beoordeeld volgens paragraaf 2.22.1. Dit betekent met name voor industriegebouwen een aanscherping ten opzichte van de bestaande praktijk die veelal was geënt op “een brandveilig gebouw bouwen”van de Nederlandse BrandweerFederatie. Brandcompartimenten van industriegebouwen tot 2.500 m² zonder bijzondere maatregelen werden algemeen geaccepteerd. Bij toepassing van een RWA-installatie werd een gebruiksoppervlakte van 5.000 m² toelaatbaar geacht en bij een sprinklerinstallatie kon zelfs tot 10.000 m² zonder nadere compartimentering een gebouw worden gebruikt. Het is het beleid van B&W overgelaten of zij het tot een breuk met de praktijk laten komen of die praktijk op grond van afdeling 2.22 zullen voortzetten.
De voorschriften van deze paragraaf hebben betrekking op de situatie van een volledig ontwikkelde brand als bedoeld in de brandfase van figuur 2.
Artikel 2.104.
Dit artikel is er op gericht om aan te geven welke besloten ruimten in een brandcompartiment moeten liggen, welke ruimten er niet in mogen liggen en welke ruimten er niet in behoeven te liggen.
Het eerste lid geeft aan dat elke besloten ruimte van een gebouw als regel in een brandcompartiment moet liggen. In dit lid worden verder, evenals in het derde lid, op deze regel uitzonderingen voor bepaalde soorten ruimten gemaakt, zoals toiletruimten, badruimten en liftschachten die aan bepaalde voorwaarden voldoen. Voor de plaats van een toilet- of badruimte, waaronder ook een bij zodanige ruimte behorende ruimte is begrepen, ten opzichte van een brandcompartiment mag een keuze worden gemaakt tussen:
- het situeren ervan in een brandcompartiment zonder dat een inwendige scheidingsconstructie van die ruimte samenvalt met een scheidingsconstructie van het subbrandcompartiment (in dit geval geldt er geen eis voor de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag);
- het zodanig situeren ervan binnen het brandcompartiment dat een scheidingsconstructie van de toilet- of badruimte samenvalt met de scheidingsconstructie van het subbrandcompartiment (in dit geval geldt voor die scheidingsconstructie wel de eis ten aanzien van de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag), of
- het situeren ervan buiten een brandcompartiment (in dit geval geldt de eis voor de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag niet, voor zover die weerstand wordt beschouwd vanuit de toilet- of badruimte).
Deze keuzevrijheid maakt het mogelijk om de toilet- of badruimten een geheel te laten vormen met een vluchttrappenhuis, dat buiten een brandcompartiment is gesitueerd.
Een liftschacht mag tezamen worden genomen met bijvoorbeeld een trappenhuis waardoor een brand en rookvrije vluchtroute voert en worden behandeld als één geheel.
Ook voor een meterruimte mag een keuze worden gemaakt vergelijkbaar met die van een toilet- en badruimte. Is bijvoorbeeld de meterruimte gesitueerd in een trappenhuis met een rookvrije of een van brand en rookvrije vluchtroute dan kan de meterruimte met dat trappenhuis worden tezamen genomen en gelijk behandeld. Ook als een meterruimte is “uitgeplaatst” in bijvoorbeeld een buitenbergruimte of een garage, biedt het feit dat die ruimte niet in een brandcompartiment hoeft te liggen mogelijkheden om die buitenbergruimte of die garage aan te merken als ruimte niet zijnde een brandcompartiment. Dat geldt evenzo voor een opstelplaats voor een stooktoestel of een warmwatertoestel dan wel een combitoestel.
Wat een besloten ruimte is, moet worden gezien in samenhang met het voorschrift van artikel 2.169.
Het tweede lid regelt dat bepaalde ruimten, ook indien deze niet besloten zijn, in een brandcompartiment moeten liggen. Het gaat daarbij om grote technische ruimten, ruimten voor de opslag van materialen in een hoeveelheid als aangegeven in de gemeentelijke bouwverordening en die brandgevaarlijk zijn als bedoeld in de Regeling Bouwbesluit 2003, en stookruimten.
Op grond van het derde lid mag een brand- en rookvrije vluchtroute niet in een brandcompartiment liggen. Hiermee wordt bereikt dat een brand vanuit een aan een brand- en rookvrije vluchtroute grenzende ruimte slechts tot een brand- en rookvrije vluchtroute kan doordringen door een scheidingsconstructie van een brandcompartiment. De ontwikkeling van een brand en de rookproductie in de brand- en rookvrije vluchtroute zelf is beperkt op grond van de voorschriften van de paragrafen 2.12 en 2.15.
Het vierde lid regelt dat bij bepaalde gebruiksfuncties ook de niet-besloten verblijfsgebieden in een brandcompartiment moeten liggen. Dan gaat het bijvoorbeeld om open loodsen of een carport. De bescherming van andere brandcompartimenten zal dan door een voldoende weerstand tegen brandoverslag (voldoende onderlinge afstand) tot stand moeten komen.
De daarop volgende leden bevatten uitzonderingen op de voorschriften van het eerste en het vierde lid voor gebruiksfuncties die aan de gestelde criteria voldoen. De uitzonderingen betreffen situaties waarvan mag worden aangenomen dat de kans op het ontstaan van brand er betrekkelijk gering is, of dat een daar ontwikkelde brand (brandfase volgens figuur 2) geen onmiddellijke bedreiging vormt voor het kunnen ontkomen van personen elders in het gebouw. Gebouwen die een bepaalde vuurbelasting niet te boven gaan, zoals een hal voor de opslag van stalen goederen, behoeven op grond van het vijfde lid geen brandcompartiment te zijn. Onder vuurbelasting wordt verstaan: de som van de permanente en de variabele vuurbelasting, zoals beschreven in NEN 6090.
Bepaalde kleine lichte industriefuncties behoeven geen brandcompartiment te zijn of van een brandcompartiment deel uit te maken.
Voorts voorziet het zevende lid erin dat een kas geen brandcompartiment behoeft te zijn. Dit voorschrift zou ook moeten gelden voor andere landbouwbedrijfsgebouwen met een lage permanente vuurbelasting. Dit valt af te leiden uit artikel 2.111, zevende lid.
Artikel 2.105.
De maximale omvang van een brandcompartiment en de vraag welke ruimten gezamenlijk in een brandcompartiment mogen liggen zijn geregeld in dit artikel. Dat geldt ook voor de noodzakelijke dubbele compartimentering in een cellengebouw en delen van gezondheidszorggebouwen waar ’s nachts worden geslapen.
Met brandcompartimentering wordt beoogd de ongehinderde uitbreiding van een brand gedurende een bepaalde tijd te beperken tot een gedeelte van het gebouw, het gebouw of een groep van gebouwen. Daardoor hebben de gebruikers van de rest van het gebouw, die zich niet in het gedeelte met de brand bevinden, de gelegenheid veilig te ontkomen. Dit geldt ook voor de gebruikers van naburige gebouwen. Tegelijkertijd wordt voorkomen dat de brand in korte tijd een zodanige omvang aanneemt dat zij voor de brandweer niet meer is te beheersen. Een brandcompartiment mag om een brand beheersbaar te houden niet te groot zijn en geen ruimten omvatten die een bijzonder brandgevaar opleveren in vergelijking met andere ruimten in dat brandcompartiment. Dit laatste leidt er toe dat een drietal ruimten een afzonderlijk brandcompartiment moeten zijn, zoals geëist in het zesde tot en met het achtste lid.
Het eerste lid regelt dat een brandcompartiment niet twee of meer bouwwerken mag omvatten die op verschillende percelen zijn gelegen. Daarmee wordt invulling gegeven aan een primaire overheidstaak dat eigendommen van derden moeten worden beschermd tegen onverhoedse invloeden, zoals een brand.
In een brandcompartiment mogen in het algemeen twee of meer ruimten, twee of meer gebruiksfuncties of twee of meer gebouwen liggen, op voorwaarde dat deze allemaal op hetzelfde perceel liggen en het brandcompartiment niet groter is dan is toegestaan. Voor een brandcompartiment met een woonfunctie zijn in het tweede en het derde lid uitzonderingsbepalingen opgenomen. De bergruimten, gelegen in het souterrain van een flat of een onder een flat gelegen parkeergarage, mogen blijkens het tweede lid niet tezamen met de woonfuncties in eenzelfde brandcompartiment zijn gelegen.
In het derde lid is expliciet geregeld dat een garage of bergruimte als nevenfunctie bij een woning in hetzelfde brandcompartiment kan liggen als die woning zelf. Er mag ook voor worden gekozen die nevenfunctie als een ruimte, geen brandcompartiment zijnde, te benoemen. Dit laatste is de meer gangbare oplossing.
Voor wat betreft een logiesverblijf is in afwijking van de andere gebruiksfuncties gekozen voor een lagere maximale omvang van het brandcompartiment.
Tot 1 januari 2003 heeft die lagere waarde ook voor een woning gegolden. Gebleken is dat die lagere waarde niet overeenkomt met de bestaande praktijk die niet tot te brandgevaarlijke situaties leidt. Gekoppeld aan een maximale corridorlengte van 30 meter en aan weerzijden van de corridor subbrandcompartimenten, zou ook voor een logiesgebouw voor een hogere waarde moeten zijn gekozen dan 500 m². Deze getalswaarde moet als een omissie uit Bouwbesluit afstemming fase 1 op fase 2, Stb. 1998, 619, worden gezien. Tot zolang aanpassing niet heeft plaatsgevonden zal met behulp van paragraaf 2.22.1 de gangbare praktijk moeten worden voortgezet.In het zesde tot en met het achtste lid is aangegeven welke ruimten een zodanig brandgevaar opleveren, dat deze in een apart brandcompartiment moeten liggen.
In het negende lid is een regeling gegeven voor de brandcompartimentering van een cellengebouw. Feitelijk is bedoeld gevangenis, omdat het gaat om het gehele gebouw waar gedetineerden in een afgesloten gedeelte verblijven. Dit voorschrift heeft relatie met de beperkte bewegingsvrijheid van gedetineerden en het feit dat bij een onverhoedse brand in de gevangenis het niet de bedoeling is dat de gevangen vrij kunnen rondlopen. De regeling komt er op neer dat kan worden gekozen uit een tweetal systemen. Of er wordt gekozen voor zodanige brandwerende constructies rond de cellen dat gedetineerden op de cel kunnen blijven en de brandweer de brand in de bedreigde cel kan blussen of er wordt gekozen voor dubbele compartimentering. Wanneer zo’n gebouw twee brandcompartimenten moet hebben, mag één van die compartimenten niet een te kleine gebruiksoppervlakte hebben in relatie tot die andere, omdat anders in geval van brand niet alle personen zich in veiligheid kunnen brengen of in veiligheid kunnen worden gebracht. Daarnaast moet de BHV-situatie op deze wijze van brandcompartimenteren zijn afgestemd.
Wanneer wordt gekozen voor de variant waarbij de gedetineerde op de cel kan blijven mag onder de deur van cel een zogeheten ventilatiespleet aanwezig zijn. Dit is nodig ten einde te voorkomen dat elke cel in een gevangenis zijn eigen volledig onafhankelijke ventilatiesysteem moet hebben.
De terminologie van dit voorschrift is helaas onvoldoende afgestemd op de (veranderde) begrippen “verblijfsgebied” en “verkeersruimte”. De gang die de cellen verbindt met de uitgang van een cellenblok is in het Bouwbesluit 2003 aan te duiden als ruimte waardoor een verkeersroute voert en het cellenblok als geheel kan als één verblijfsgebied worden aangeduid.
Op grond van het tiende lid mag het brandcompartiment van een gevangenis waarin cellen zijn gelegen geen grotere gebruiksoppervlakte hebben dan 500 m². Daarmee wordt het aantal gedetineerden dat gelijktijdig door brand kan zijn bedreigd beperkt.
In het elfde lid zijn voorschriften gegeven die rekening houden met de beperkte bewegingsvrijheid van aan bed gebonden patiëntendie ’s nachts in een gezondheidszorgfunctie de nacht doorbrengen. Gezien het feit dat deze patiënten bij brand niet naar het aansluitende terrein kunnen vluchten en ook niet anders dan horizontaal kunnen worden verplaatst in geval van brand (liften mogen niet worden gebruikt), is geregeld dat men altijd naar een ander brandcompartiment op dezelfde bouwlaag kan vluchten al dan niet hulp van verplegend personeel en de brandweer. Een dergelijk brandcompartiment wordt ook wel vluchtcompartiment genoemd.
Wanneer zo’n gebouw twee brandcompartimenten moet hebben, mag één van die compartimenten niet een te kleine gebruiksoppervlakte hebben in relatie tot die andere, omdat anders in geval van brand niet alle personen met bed zich in veiligheid kunnen brengen of in veiligheid kunnen worden gebracht.
Artikel 2.106.
Het indelen van een gebouw in brandcompartimenten met het oog op het beperken van de uitbreiding van een brand heeft alleen zin wanneer de scheidingsconstructies van die brandcompartimenten in de richting van bepaalde ruimten een deugdelijke weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag (wbdbo) hebben. ‘Brandoverslag’ betekent in dit verband de uitbreiding van brand via de buitenlucht, terwijl met ‘branddoorslag’ wordt bedoeld de branduitbreiding via een branduitbreidingstraject dat niet via de buitenlucht loopt. Dit artikel bevat de desbetreffende eisen aan de scheidingsconstructies die het brandcompartiment begrenzen. De wbdbo wordt uitgedrukt in minuten en bepaald volgens NEN 6068. Deze minuten moeten niet worden verward met klokminuten. Het gaat om een afsprakenstelsel met een gestandaardiseerde brand die als meeteenheid heeft bewezen tot een maatschappelijk aanvaardbare mate van brandveiligheid te leiden. De wbdbo speelt een rol in de brandfase als bedoeld in figuur 2.
Onder een besloten ruimte waardoor een brand- en rook gevrijwaarde vluchtroute loopt als bedoeld in het eerste lid, valt ook een besloten veiligheidstrappenhuis. Daarmee geldt dit lid zowel voor besloten als voor niet-besloten veiligheidstrappenhuizen. Het eerste lid heeft geen betrekking op de scheiding tussen een brandcompartiment en een ruimte, die op grond van artikel 2.104 niet als brandcompartiment behoeft te worden aangemerkt. Het tweede lid houdt voor woningen en woongebouwen met betrekkelijk lage permanente vuurbelasting een verlaagde eis in van 30 minuten wbdbo. Het gaat hier om woningen en woongebouwen die bestaan uit materialen die niet of nauwelijks kunnen branden, in feite woningen en woongebouwen die van steenachtig materiaal zijn vervaardigd.
Het hoogtecriterium van het derde lid berust op de veronderstelling dat gebruikers van het gebouw relatief snel het gebouw kunnen hebben verlaten, zonodig via de ramen. Omdat schadebeperking van eigen eigendommen geen primair doel is, kan daarom met een 30 minuten wbdbo worden volstaan. Deze lagere eis geldt alleen indien het brandcompartiment en de besloten ruimte op hetzelfde perceel liggen. Voor een celfunctie gelegen in een cellengebouw en een gedeelte van een gezondheidszorggebouw voor bedgebonden patiënten geldt deze lagere eis niet. Dit vloeit voort uit het feit dat patiënten en gedetineerden het gebouw niet kunnen respectievelijk mogen verlaten.
Voor een woonfunctie geldt tussen een brandcompartiment en een ruimte waardoor een van brand en rookgevrijwaarde vluchtroute op grond van het vierde lid een lagere wbdbo-eis van 30 minuten. Dit is verantwoord omdat een dergelijke ruimte uit zodanige constructie-onderdelen bestaat en zodanig is ingericht dat een brand zich via die ruimte niet of nauwelijks kan uitbreiden. Bij een branduitbreidingstraject via die route zal er dus maar een geringe kans bestaan op een niet meer beheersbare brand. In het TNO Bouw rapport 1997-CVB-R0543 “Vereenvoudiging Nederlandse Bouwregelgeving Brandveiligheid. Onderzoek in het kader van MDW Bouwregelgeving” is er voor gepleit voor niet tot bewoning bestemde gebouwen het Bouwbesluit ook zo te formuleren om een breuk met het verleden te voorkomen. Bij de conversie is vooralsnog aan de aanbevelingen om te komen tot vereenvoudiging en rationalisatie van de brandveiligheidsvoorschriften voorbijgegaan.
Het uitgangspunt voor het vijfde lid is het algemeen deel van deze toelichting toegelichte beginsel van gelijke rechten voor iedere burger. Dit beginsel leidt ertoe dat er bij het bouwen ter beperking van het gevaar van brandoverslag rekening moet worden gehouden met een spiegelsymmetrisch, maar verder identiek gebouw op een naburig perceel. Het gaat hierbij om een denkbeeldig identiek gebouw, waarvoor niet van belang is of er feitelijk een gebouw staat en zo ja, wat voor een. Voor dit denkbeeldige, identieke gebouw moet men uitgaan van een identieke gevel die op dezelfde afstand van de perceelsgrens ligt als de het te bouwen gebouw.
Wat over het vijfde lid is gezegd is grotendeels ook van toepassing op het zesde lid, dat op woonwagens betrekking heeft. Alleen geldt hier dat niet de werkelijke afstand tot de perceelsgrens geldt, maar een nominale afstand van 5 m. In samenhang met de eisen aan de oppervlakte van de standplaats (artikel 4.1) wordt hiermee bereikt dat de wbdbo-eis onafhankelijk is van de plaatsing van een woonwagen op de standplaats, terwijl toch een redelijke mate van brandveiligheid is gewaarborgd.
Het zevende lid leidt er toe dat de wbdbo van een brandcompartiment waar brandgevaarlijke stoffen worden opgeslagen altijd ten minste 60 minuten is.
Artikel 2.107.
Openingen in inwendige scheidingsconstructies van een brandcompartiment zouden de met de eisen van het voorgaande artikel bereikte weerstand tegen branduitbreiding tenietdoen. Daarom bepaalt dit artikel dat er geen beweegbare ramen en dergelijke in die scheidingswanden mogen voorkomen en dat er uitsluitend deuren in mogen zijn geplaatst die zijn voorzien van een deurdranger. Het gaat hier om de scheidingsconstructies tussen een brandcompartiment en een ander brandcompartiment en een besloten ruimte waardoor een van brand en rook gevrijwaarde vluchtroute voert, en niet om scheidingsconstructies binnen een brandcompartiment. Er behoeft ook geen zelfsluitende deur te worden aangebracht tussen een brandcompartiment en een ruimte die niet als brandcompartiment behoeft te worden aangemerkt, zoals een buitenbergruimte of garage bij een woning.