§ 2.21.1. Nieuwbouw
Artikel 2.190.
Het eerste lid geeft de functionele eis voor bestrijding van brand voor te bouwen bouwwerken.
De tabel van het tweede lid wijst per gebruiksfunctie de voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan die voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan. De hiervoor bedoelde voorschriften, die prestatie-eisen inhouden, zijn als volgt over de artikelen verdeeld:
1. | artikel 2.191 regelt de aanwezigheid van bouwkundige voorzieningen voor het blussen in een bouwwerk (aanwezigheid), |
2. | artikel 2.192 bevat eisen aan het aantal droge blusleidingen (aantal), en |
3. | artikel 2.193 bepaalt waaraan de inrichting van een vereiste droge blusleiding moet voldoen (veiligheid). |
4. | artikel 2.194 geeft aan van welke voorschriften burgemeester en wethouders geen ontheffing kunnen verlenen (verbouw), en |
5. | artikel 2.195 geeft voor niet-permanente bouw aan welke voorschriften voor nieuwbouw daarvoor gelden, in aanvulling op de relevante voorschriften voor bestaande bouw (tijdelijke bouw). |
Voor een enkele (sub)gebruiksfunctie wijst de tabel van het tweede lid geen enkel voorschrift aan. Omdat er hier geen derde lid is dat verklaart dat de functionele eis niet van toepassing is, moet wel aan de functionele eis van het eerste lid worden voldaan. Er zal in dit geval ten genoegen van burgemeester en wethouders moeten worden aangetoond dat aan de functionele eis is voldaan.
Artikel 2.191.
Het doel van dit artikel is te bereiken dat met bouwkundige middelen een beginnende brand van binnenuit moet kunnen worden bestreden. Daarom moeten er in bepaalde categorieën bouwwerken bouwkundige voorzieningen voor het bestrijden van brand aanwezig zijn. Het gaat hierbij om bouwwerken die door hun grootte of door de aard van hun bestemming een verhoogd risico opleveren voor het vallen van slachtoffers als gevolg van brand. Een voorbeeld hiervan zijn woongebouwen voor minder zelfredzame personen, zoals bijvoorbeeld een verzorgingsflat of een bijeenkomstfunctie voor kinderopvang.
De bouwkundige voorzieningen die worden verlangd hebben betrekking op brandslanghaspels en droge blusleidingen.
Op grond van de gebruiksvoorschriften van de gemeentelijke bouwverordening kunnen er aanvullende, niet-bouwkundige eisen zijn gesteld omtrent de aanwezigheid van middelen tot brandbestrijding. Een voorbeelden hiervan zijn kleine blusmiddelen. Daarnaast hebben planologische voorschriften relatie met de mogelijkheden een brand snel te kunnen blussen, zoals openbare bluswaterwinplaatsen in de nabijheid van het bouwwerk en een goede bereikbaarheid van het bouwwerk voor brandweervoertuigen.
Het eerste lid vereist de aanwezigheid van een of meer droge blusleidingen in gebouwen die hooggelegen ruimten voor het verblijf van mensen omvatten. Het criterium is dat een gebouw een verblijfsgebied voor het verblijven van mensen bevat met een vloer die hoger ligt dan 20 meter. Het meetniveau is het op het gebouw aansluitende terrein, gemeten ter plaatse van de hoofdtoegang van het gebouw. De droge blusleidingen geven de brandweer ook op de hoger gelegen verdiepingen de beschikking over bluswater.
Het tweede en het derde lid schrijven de aanwezigheid voor van een of meer brandslanghaspels. Met de aanwezigheid van brandslanghaspels wordt beoogd de gebruikers van het gebouw in staat te stellen een beginnende brand zelf te blussen.
Het tweede lid stelt deze voor een aantal gebruiksfuncties vanaf een bepaalde omvang verplicht. Wat betreft niet in een woongebouw gelegen woonfuncties valt hierbij te denken aan bijvoorbeeld een gezinsvervangend tehuis of bejaardentehuis met een gebruiksoppervlakte van meer dan 500 m2. Het voert voorts te ver dit voor alle gebouwen te eisen. Als zich bijvoorbeeld slechts een beperkt aantal mensen in een gebouw zal ophouden en er in het gebouw geen overnachting plaatsvindt, is de aanwezigheid van een brandslanghaspel minder opportuun.
Brandslanghaspels worden in elk geval wenselijk geacht in onder meer bijeenkomstfuncties, gezondheidszorgfuncties bestemd voor klinische patiënten, gebouwen waar overnachting plaatsvindt of wordt geslapen, zoals logiesfuncties, bijeenkomstfuncties voor kinderopvang en penitentiaire inrichtingen, sport-, onderwijs- en kantoorfuncties van enige omvang, en gebruiksfuncties waarin, gelet op de aard van de bestemming, gevaar voor het ontstaan van brand bestaat.
In het vierde lid is een functionele eis gesteld ten aanzien van bouwwerken die geen gebouw zijn. De reden hiervan is de grote verscheidenheid van bouwwerken die onder deze gebruiksfunctie vallen, welke ook in de grootte van het risico dat ze opleveren tot uiting komt. Bij de bouw of verbouwing van deze bouwwerken kunnen, afhankelijk van de bestemming en de grootte, bouwkundige voorzieningen voor brandbestrijding noodzakelijk zijn. De beleidsruimte die hier aan de uitvoerende organen wordt gelaten heeft betrekking zowel op de aanwezigheid van de voorzieningen als op de aard van de voorzieningen In de regel zal het ook bij deze bouwwerken gaan om droge blusleidingen en brandslanghaspels.
Artikel 2.192.
In dit artikel is aangegeven hoe het aantal droge blusleidingen en brandslanghaspels dat voor een gebruiksfunctie wordt vereist, moet worden vastgesteld.
Het eerste en het tweede lid bevatten eisen voor de afstand tussen zo’n brandslangaansluiting en de toegangen van subbrandcompartimenten en rookcompartimenten die op die aansluiting zijn aangewezen. Deze afstand mag met het oog op de beperkte lengte van brandweerslangen niet te groot zijn. Voor woningen en woongebouwen bedraagt deze afstand tot de toegangen van de betrokken subbrandcompartimenten, zoals appartementen en gemeenschappelijke verblijfsgebieden, krachtens het eerste lid niet meer dan 50 meter. Voor utiliteitsgebouwen is op grond van het tweede lid de afstand tot de toegangen van de betrokken rookcompartimenten langs de kortste route niet meer dan 35 meter. Voor een hotel zou vanuit de hotelkamer moet worden uitgegaan van de 50 meter-regel, zoals blijkt uit artikel 263 van het Bouwbesluit, zoals tot 31 december 2002 heeft gegolden.
Het derde tot en met het vijfde lid regelen het aantal brandslanghaspels die krachtens het vorige artikel aanwezig moeten zijn. Voor dit aantal is bepalend het oogmerk dat elk punt van een vloer van de gebruiksfunctie, behoudens een balkon, met bluswater kan worden bereikt. Om dit te bewerkstelligen eist het derde lid dat de loopafstand tussen een brandslanghaspel en enig punt van een vloer die daarop aangewezen is, niet groter is dan de slanglengte plus vijf meter. Deze vijf meter extra vormen de zogenaamde fictieve worplengte. De werkelijke worplengte, zijnde de doeltreffende reikwijdte van de waterstraal, bedraagt weliswaar zes meter, maar deze mag niet in zijn geheel in rekening worden gebracht. Er moet namelijk rekening worden gehouden met een speling van een meter, die nodig is om bij het passeren van de toegang van een ruimte de slang in de goede richting te kunnen buigen. Om het beginsel van de vrije indeelbaarheid niet te doorkruisen, bepaalt het vierde lid dat binnen een verblijfsgebied niet-dragende constructie-onderdelen, zoals bijvoorbeeld gipswanden, buiten beschouwing mogen worden gelaten. Hierdoor blijft de mogelijkheid in het bouwplan een of meer niet nader opgedeelde verblijfsgebieden op te nemen, onaangetast. Ter compensatie van de aldus beperkte in rekening te brengen loopafstand moet krachtens het vijfde lid de loopafstand binnen een verblijfsgebied met anderhalf worden vermenigvuldigd. Dat betekent dat slechts binnen dat gebied met 2/3 van de werkelijke slanglengte mag worden gerekend.
Artikel 2.193.
Dit artikel bevat eisen aan de hoedanigheid van droge blusleidingen en brandslanghaspels.
Krachtens het eerste lid moet de inrichting van een vereiste droge blusleiding voldoen aan onderdeel 4.2 van NEN 1594. In dit normblad zijn eisen gesteld aan onder meer de drukbestendigheid, de onbrandbaarheid van het materiaal van de leiding, de plaatsing van de aansluitpunten ten opzichte van elkaar, de soorten koppelingen ten behoeve van de aansluiting van brandslangen, de plaatsing en de aanduiding van brandslangaansluitingen en de plaatsing en aanduiding van voedingsaansluitingen.
Het tweede lid regelt de aansluiting van een vereiste brandslanghaspel aan het leidingnet voor drinkwater. Verder bepaalt het dat de haspel niet mag liggen in een vluchttrappenhuis, zulks om te voorkomen dat een veilige ontvluchting erdoor wordt belemmerd, omdat wegens de permanent openstaande toegangsdeur rook zich vrij naar het trappenhuis kan verspreiden.
Om ervoor te zorgen dat met deze brandslanghaspels een brand kan worden geblust, regelt het derde lid dat er voldoende waterdruk bij de uitmonding van de slang aanwezig is en dat deze een voldoende wateropbrengst heeft. Brandslanghaspels zijn voorzieningen die zijn bedoeld voor de bestrijding van een beginnende brand met gewoonlijk slechts één brandhaard. Daarom zijn deze eisen afgestemd op het gelijktijdig gebruik van hooguit twee op dezelfde waterleiding aangesloten brandslanghaspels. Verder is bepaald dat slangen niet langer mogen zijn dan 30 meter, omdat ze anders voor de gebruikers van het gebouw niet meer goed hanteerbaar zijn. Deze lengte is groter dan in het verleden werd toegestaan. Dit is het gevolg van Europese regelgeving die slangen tot een lengte van 30 m hanteerbaar acht in de praktijk.