§ 2.8.1. Nieuwbouw
Artikel 2.56.
Het eerste lid geeft de functionele eis voor verlichting voor te bouwen bouwwerken.
De in het tweede lid bedoelde tabel wijst per gebruiksfunctie de voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan die voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan. De hiervoor bedoelde voorschriften, die prestatie-eisen inhouden, zijn als volgt over de artikelen verdeeld:
1. | artikel 2.57 bepaalt in welke situatie een verlichtingsinstallatie aanwezig moet zijn, met de bijbehorende eis aan de verlichtingssterkte (verlichtingssterkte); |
2. | artikel 2.58 bepaalt in welke situatie een verlichtingsinstallatie moet zijn aangesloten op de voorziening voor elektriciteit (stroomvoorziening); |
3. | artikel 2.59 bepaalt in welke situatie een verlichtingsinstallatie moet zijn aangesloten op de voorziening voor noodstroom (noodverlichting); |
4. | artikel 2.60 stelt eisen aan de lichtsterkte van de noodverlichting (in tabel 2.56 aangeduid als voorziening voor noodstroom); |
5. | artikel 2.61 geeft aan van welke voorschriften burgemeester en wethouders geen ontheffing kunnen verlenen (verbouw), en |
6. | artikel 2.62 geeft voor niet-permanente bouw aan welke voorschriften voor nieuwbouw daarvan gelden, in aanvulling op de relevante voorschriften voor bestaande bouw (tijdelijke bouw). |
Voor de woonfunctie van woonwagen wijst de tabel van het tweede lid geen enkel voorschrift aan. Het derde lid bepaalt dat de functionele eis op deze gebruiksfunctie niet van toepassing is.
Artikel 2.57.
Dit artikel regelt de aanwezigheid van een verlichtingsinstallatie en de vereiste verlichtingssterkte. Met dit voorschrift worden met name de gebruiksveiligheid, sociale veiligheid en bruikbaarheid gediend. Ook brandveiligheid speelt hierbij een rol.
De wijziging ten opzichte artikel 180 (oud) van het Bouwbesluit zoals tot 1 januari 2003 gold, betekent dat alleen in een verblijfsgebied van een gebouw waarin mensen arbeid verrichten en in een besloten verkeersruimte, waardoor een rookvrije vluchtroute voert, ook die van een woonfunctie, een verlichtingsinstallatie aanwezig moet zijn. Dit voorschrift geldt ook voor een verblijfsgebied van een groot gebouw ten dienste van het vervoer van personen en voor ondergronds gelegen parkeergarages. Een verlichtingsinstallatie is niet vereist voor kleine gebouwen ten dienste van het vervoer van personen, zoals abri's, bushaltes en kleine wachthuisjes bij stations. De voorschriften voor gebouwen ten dienste van het vervoer van personen zijn ontleend aan het Metroreglement.
Vanuit een oogpunt van gebruiksveiligheid is in het algemeen een verlichtingssterkte van 10 lux nodig. Omdat wordt aangenomen dat het daglicht een verlichtingssterkte heeft van meer dan 10 lux, is voor niet-besloten ruimten geen aanvullende verlichting voorgeschreven.
Dit voorschrift is voor een celfunctie mede ontleend aan de Regeling politiecellencomplex en gerelateerd aan het uitgangspunt bruikbaarheid en algemene veiligheid. De eis voor de verlichtingssterkte in een cel wijkt af van de in deze regeling opgenomen eis. De aangebrachte verlichtingssterkte in cellen bedraagt namelijk minder dan de voorgeschreven 400 lux. Vandaar dat voor nieuwe inrichtingen (met instemming van de Minister van Justitie) 200 lux wordt voorgeschreven.
Het derde lid van dit artikel bepaalt dat de verlichtingsinstallatie van de kooi van een lift een verlichtingssterkte moet hebben van ten minste 10 lux (sociale veiligheid). Dit voorschrift voorziet in de implementatie van onderdeel 4.8 van bijlage I van de richtlijn liften (95/16/EG) waar artikel 3 van die richtlijn naar verwijst. In dat onderdeel is bepaald dat bij gebruik van de lift en bij geopende deuren er voldoende licht in de kooi aanwezig moet zijn.
Omdat voor een bouwwerk, geen gebouw zijnde niet op voorhand is aan te geven of en in hoeverre kunstlicht noodzakelijk is voor een veilig gebruik geeft het vierde lid een functionele eis waarmee burgemeester en wethouders enige beleidsruimte hebben bij het stellen van op de situatie toegespitste voorschriften. Een bouwwerk dat niet is bestemd om arbeid in te verrichten zonder dat daglicht in voldoende mate aanwezig is of dat niet is bestemd om in nachtelijke uren door mensen te worden betreden, of dat zo is ingericht dat het daglicht of het nachtelijk hemellicht of licht uit een andere niet tot het bouwwerk behorende lichtbron in geval van vluchten voldoende is, hoeft geen verlichtingsinstallatie te hebben. Dit zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn bij een aanlegsteiger of een open tribune.
Artikel 2.58.
Dit artikel regelt dat de voorgeschreven verlichtingsinstallatie moet zijn aangesloten op het lichtnet.
Artikel 2.59.
Voor risicovolle situaties wordt een aansluiting op de elektrische installatie niet voldoende betrouwbaar geacht en is een aansluiting op een voorziening van noodstroom voorgeschreven.
Volgens dit artikel behoeft niet elke verlichtingsinstallatie te zijn aangesloten op een voorziening voor noodstroom. Dit geldt met name niet voor die gebouwtjes waarin niet meer dan één persoon per 20 m² vloeroppervlakte zal verblijven (in het voorschrift aangeduid met >900 m² aan verblijfsruimte(=rekenwaarde bij B4, zijnde 12, maal 75; zie algemeen gedeelte van deze toelichting)). In de regel zal er, wanneer meer dan vijfenzeventig personen gebruik moeten kunnen maken van een verblijfsgebied, een voorziening voor noodstroom moeten zijn. Dit voorschrift is daarmee afgestemd op het Arbeidsomstandighedenbesluit.
Voor een ondergronds gelegen verblijfsruimte van een gebouw ten dienste van het vervoer van personen is een aansluiting op een noodstroomvoorziening verplicht. Dit is ontleend aan het Metroreglement. Voorts is een aansluiting op een noodstroomvoorziening verplicht voor een grote ondergrondse parkeergarage.
Noodstroom is voorgeschreven voor grote verblijfsruimten met een hoge bezettingsgraad in utiliteitsgebouwen, voor liftkooien en - afhankelijk van de gebruiksfunctie - voor de routes van voorgeschreven rookvrije vluchtroutes.
Een verlichtingsinstallatie ten dienst van een rookvrije vluchtroute is, voor zover die route voert door een besloten ruimte, aangesloten op de voorziening voor noodstroom. Dit geldt niet voor een woonfunctie.
Het vierde lid van dit artikel bepaalt dat de verlichtingsinstallatie van de kooi van een lift moet zijn aangesloten op de voorziening voor noodstroom. Dit voorschrift voorziet in de implementatie van onderdeel 4.8 van bijlage I van de richtlijn liften (95/16/EG) waar artikel 3 van die richtlijn naar verwijst. In dat onderdeel is bepaald dat bij gebruik van de lift en bij geopende deuren er voldoende licht in de kooi aanwezig moet zijn en dat er ook noodverlichting moet zijn.
Artikel 2.60.
Dit artikel geeft de eis waaraan de verlichting op noodstroom moet voldoen. Omdat het om uitzonderlijke situaties gaat, kan worden volstaan met een verlichtingssterkte van 1 lux gedurende 1 uur. Omdat het hemellicht in de regel voor niet-besloten ruimten in deze lichtsterkte voldoet, kon worden afgezien van het eisen van een verlichtingsinstallatie voor een vluchtroute die voert door zo’n ruimte.