Afdeling 3.8. Afvoer van afvalwater en fecaliën
§ 3.8.1.Nieuwbouw
Artikel 3.31.
Het eerste lid geeft de functionele eis voor afvoer van afvalwater en fecaliën voor te bouwen bouwwerken.
De tabel van het tweede lid wijst per gebruiksfunctie de voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan die voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan. De hiervoor bedoelde voorschriften, die prestatie-eisen inhouden, zijn als volgt over de artikelen verdeeld:
1. | artikel 3.32 regelt in welke situatie er een afvoervoorziening aanwezig moet zijn (aanwezigheid); |
2. | artikel 3.33 bepaalt dat een voorgeschreven afvoervoorziening moet kunnen worden aangesloten op het riool en op welke plaatsen de voorziening aansluitpunten moet hebben (aansluitingen); |
3. | artikel 3.34 bepaalt wat voor capaciteit de voorziening ten minste dient te hebben (capaciteit), en |
4. | artikel 3.35 bepaalt dat de voorziening lucht- en waterdicht moet zijn (lucht/waterdicht). |
Artikel 3.32.
Dit artikel regelt de aanwezigheid van een voorziening voor de afvoer van afvalwater en fecaliën.
Het gaat hierbij om een stelsel van afvoerleidingen binnen het gebouw tot het punt waar de voorziening het perceel verlaat. De verplichting tot aanwezigheid van de afvoervoorziening is voor de woonfunctie verplicht. Voor alle andere bouwwerken is dit afhankelijk van de aanwezigheid van een lozingstoestel. Dat wil zeggen dat indien zo’n gebruiksfunctie of ‘bouwwerk, geen gebouw zijnde’ een toiletpot met waterspoeling, een spoelbak, een wastafel of een ander lozingstoestel bevat, het een binnenriolering moet hebben. Dit moet wat creatief worden toegepast omdat sanitairtoestellen niet langer op grond van het Bouwbesluit 2003 zijn voorgeschreven. Zodra er dus een aansluitpunt van een voorziening voor drinkwater ten behoeve van een later te plaatsen sanitairtoestel aanwezig is, zal ook in de binnenriolering moeten worden voorzien.
Het afvalwater dat mag worden afgevoerd is hetzij huishoudelijk afvalwater, hetzij bedrijfsafvalwater dat naar zijn aard overeenkomt met huishoudelijk afvalwater. Voor lozingen van andere aard gelden standaardvoorschriften krachtens de Wet milieubeheer of is een vergunning op grond van die wet nodig.
Artikel 3.33.
De binnenriolering moet zodanig zijn ingericht dat deze kan worden aangesloten op het openbaar riool. Plaats en hoogte van het aansluitpunt waar dit stelsel op het openbaar riool kan worden aangesloten, zijn afhankelijk van de ligging van het openbaar riool. Indien niet op het openbaar riool kan worden aangesloten, bijvoorbeeld bij het ontbreken van een dergelijk riool of in geval van het overbruggen van een met het oog op het noodzakelijke verhang te grote afstand tot dat riool, zal op grond van paragraaf 1.3 een gelijkwaardige voorziening moeten zijn getroffen, waarmee wordt voorkomen dat bodemverontreiniging of verontreiniging van oppervlaktewater plaatsvindt. Een gelijkwaardige voorziening zou bijvoorbeeld kunnen zijn het lozen van het afvalwater en de faecaliën op oppervlaktewater indien dit aanwezig is en de desbetreffende waterkwaliteitsbeheerder op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 1981, 573) de lozing toestaat, dan wel het lozen in de bodem, mits dit technisch uitvoerbaar is. In dit laatste geval zal moeten worden voldaan aan de desbetreffende krachtens de Wet bodembescherming (Stb. 1986, 374) gegeven voorschriften, waaronder in elk geval het Lozingenbesluit bodembescherming (Stb. 1990, 217).
Het eerste lid schrijft niet voor dat het stelsel van afvoerleidingen moet worden aangesloten op het openbaar riool, aangezien dit geen technisch voorschrift is in de zin van artikel 2 van de Woningwet, doch een voorschrift omtrent het gebruik van een woning of woongebouw, welk voorschrift op grond van artikel 8, tweede lid, onderdeel a, van die wet in de gemeentelijke bouwverordening moet worden gegeven.Voor alle gebruiksfuncties geldt op grond van het tweede lid dat bij elk lozingstoestel, van welke soort dan ook, dus ook voor een in een verblijfsruimte geplaatste wasbak, spoelbak e.d., er een aansluitpunt op de binnenriolering moet zijn.
Artikel 3.34.
Voor het doeltreffend verlopen van de afvoer van afvalwater en fecaliën is een zekere doorstroomsnelheid nodig. Voor het in Nederland gebruikelijke rioleringssysteem is in NEN 3215, waarnaar is verwezen, een bepalingsmethode gegeven, waarmee kan worden bepaald welke hoeveelheid afvalwater en faecaliën op enig moment moet kunnen worden afgevoerd en waarmee kan worden geverifieerd of het rioleringsstelsel deze hoeveelheid ook ordentelijk kan afvoeren. Daarbij spelen onder meer de leidingmiddellijn, het vloeiend verloop van de leiding, het verhang en de beluchting een rol. Voor minder gangbare rioleringssystemen zal op grond van artikel 40 moeten worden aangetoond dat door middel van dat systeem een gelijkwaardige prestatie wordt geleverd.
Artikel 3.35.
Om lekkage en stank tegen te gaan moet de inrichting van de afvoervoorziening aan de NEN 3215 voldoen. Op grond van dit normblad kan door middel van het op overdruk brengen van het rioleringsstelsel worden nagegaan of de afvoervoorziening voldoende dicht is. Dit betekent bijvoorbeeld dat bij het aansluiten van een lozingstoestel op dat stelsel een waterslot moet zijn toegepast.
§ 3.8.2.Bestaande bouw
Artikel 3.36.
De toelichtingen op de artikelen van paragraaf 3.8.1 Nieuwbouw zijn op deze paragraaf van overeenkomstige toepassing.
Artikel 3.37.
De toelichtingen op de artikelen van paragraaf 3.8.1 Nieuwbouw zijn op deze paragraaf van overeenkomstige toepassing.
Artikel 3.38.
De toelichtingen op de artikelen van paragraaf 3.8.1 Nieuwbouw zijn op deze paragraaf van overeenkomstige toepassing.
Het tweede lid bevat voor de minimumomvang van de voorziening in bouwwerken,geen gebouw zijnde de eis dat er bij aanwezigheid van een lozingstoestel een aansluitpunt moet zijn ter plaatse van dat lozingstoestel. Deze eis is eender aan de desbetreffende nieuwbouweis voor alle utiliteitsgebouwen.
Artikel 3.39.
De toelichtingen op de artikelen van paragraaf 3.8.1 Nieuwbouw zijn op deze paragraaf van overeenkomstige toepassing.
De in artikel 3.39 gestelde eisen met betrekking tot de capaciteit van de binnenriolering van een bestaande gebouw zijn lager dan die welke voor de nieuwbouw gelden. Het alsnog aanpassen van bestaande rioleringssystemen aan de nieuwste inzichten, zou leiden tot een financiële inspanning waarvan de kosten niet opwegen tegen de alsdan verkregen meer gezonde situatie.
Artikel 3.40.
De toelichtingen op de artikelen van paragraaf 3.8.1 Nieuwbouw zijn op deze paragraaf van overeenkomstige toepassing.