Afdeling 3.9. Afvoer van hemelwater, nieuwbouw
Artikel 3.41.
Het eerste lid geeft de functionele eis voor de afvoer van hemelwater voor te bouwen bouwwerken.
De tabel van het tweede lid wijst per gebruiksfunctie de voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan die voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan. De hiervoor bedoelde voorschriften, die prestatie-eisen inhouden, zijn als volgt over de artikelen verdeeld:
1. | artikel 3.42 regelt in welke situatie er een afvoervoorziening aanwezig moet zijn (aanwezigheid); |
2. | artikel 3.43 bepaalt dat een voorgeschreven afvoervoorziening moet kunnen worden aangesloten op het riool (aansluitingen); |
3. | artikel 3.44 bepaalt wat voor capaciteit de voorziening ten minste dient te hebben (capaciteit), en |
4. | artikel 3.45 bepaalt dat de voorziening lucht- en waterdicht moet zijn (lucht/waterdicht). |
Voor industriefunctie, ‘logiesverblijf niet gelegen in een logiesgebouw’, ‘overige gebruiksfunctie’ en ‘bouwwerk, geen gebouw zijnde’ wijst de tabel van het tweede lid geen enkel voorschrift aan. Het derde lid bepaalt dat de functionele eis op deze gebruiksfuncties niet van toepassing is.
Artikel 3.42.
Dit artikel regelt de aanwezigheid van een voorziening voor de opvang en afvoer van hemelwater. Wat betreft de opvang kan hierbij worden gedacht aan dakgoten of, bij een plat dak, aan het dak zelf, en, wat betreft de afvoer, aan regenpijpen. Het doel van dit voorschrift is te voorkomen dat er een voor de gezondheid onaanvaardbare situatie in en bij het gebouw ontstaat.
Artikel 3.43.
Artikel 3.42 eist niet dat de voorziening voor de afvoer van hemelwater daadwerkelijk moet zijn aangesloten op het openbaar riool, aangezien dit geen technisch voorschrift is in de zin van artikel 2 van de Woningwet, doch een voorschrift omtrent het gebruik van een gebouw, welk voorschrift op grond van artikel 8, tweede lid, onderdeel a, van die wet in de gemeentelijke bouwverordening moet worden gegeven.
Wel moet de afvoervoorziening van het gebouw zodanig zijn dat deze op het riool kan worden aangesloten. Het aanwezige openbaar rioolstelstel kan gecombineerd zijn, dat wil zeggen bestemd voor de afvoer van zowel afvalwater en fecaliën als hemelwater. Het alternatief vormen twee gescheiden stelsels, namelijk voor ieder van de genoemde lozingssoorten een. In het laatste geval dient de hemelwaterafvoer krachtens het tweede lid een aansluitmogelijkheid te hebben voor het hemelwaterriool. In geval van een gecombineerd rioolstelsel mag de aanvrager van de bouwvergunning volgens het tweede lid zelf bepalen of hij met twee afzonderlijke voorzieningen aansluit op het hoofdriool of dat hij al op het eigen perceel de voorziening voor de afvoer van hemelwater en de voorziening voor de afvoer van afvalwater en fecaliën samenvoegt.
Artikel 3.44.
Dit artikel heeft als motief een doeltreffende werking te waarborgen van de vereiste afvoervoorzieningen. Hiertoe verwijst het naar de NEN 3215, waarvan toepassing leidt tot een goede afstemming tussen aanvoer- en afvoercapaciteit. Met dit normblad wordt bepaald met welke hoeveelheid regenwater er rekening moet zijn gehouden en op welke wijze er kan zijn vastgesteld of de voorziening die hoeveelheid ook werkelijk kan afvoeren.
Artikel 3.45.
Indien een hemelwaterafvoer voor een deel door gebouw voert, moet worden voorkomen dat als gevolg daarvan lekkage of stank in het gebouw optreedt. Om die reden is bepaald dat de afvoervoorziening, bepaald overeenkomstig NEN 3215, luchtdicht moet zijn, hetgeen onder andere betekent dat verbindingen tussen onderdelen van de afvoervoorziening lucht- en waterdicht moeten zijn uitgevoerd.