Bouwbesluit Online 2012


§ 2.3.1. Nieuwbouw

Artikel 2.14.

Het eerste lid geeft de functionele eis voor vloerafscheidingen voor te bouwen bouwwerken.

De aanpassing van artikel 175, eerste lid, (oud) van het Bouwbesluit biedt de mogelijkheid balustraden voor bepaalde gebruiksfuncties (bijeenkomstfunctie en sportfuncties) minder hoog uit te voeren. In dat geval zal de balustrade aan de bovenzijde breder moeten zijn uitgevoerd. Deze lagere balustraden en borstweringen zijn in het bijzonder van belang om te voorkomen dat de zichtlijn door de balustrade te zeer wordt gehinderd, zoals het geval kan zijn in bijeenkomst- en sportgebouwen voor respectievelijk het zicht op het toneel of de sportvloer. Het feit dat in Bouwbesluit fase 2, Stb. 1998, 618 en Bouwbesluit, afstemming fase 1 op fase 2, Stb. 1998, 619, deze lagere balustrade ook voor andere gebouwfuncties was toegestaan dan thans in het Bouwbesluit 2003 is toegestaan, moet als aanwijzing worden gezien dat het niet de bedoeling is met toepassing van het gelijkwaardigheidsbeginsel deze lagere balustrade alsnog toe te staan.

In bepaalde situaties is de aanwezigheid van een afscheiding bij een vloer ongewenst. Reden waarom het aantal situaties waarbij geen afscheiding is vereist, ten opzichte van het Bouwbesluit zoals dat tot 1 januari 2003 heeft geluid, is uitgebreid. Verder is het niveauverschil waar beneden nog geen afscheiding is vereist, verhoogd. Uit onderzoek rond de uitwerking van de gebouwen waarvoor in dit besluit voorschriften zijn gegeven, is gebleken dat in de praktijk niveauverschillen van één meter voorkomen zonder dat sprake is van een gebruiksonveilige situatie.

De andere uitwerking van de eisen met betrekking tot openingen en opstapmogelijkheden hangen samen met de in het algemeen deel van deze toelichting beschreven, andere uitwerking van de toegankelijkheid van niet tot bewoning bestemde gebouwen. Immers, een toegankelijkheidssector is niet langer mede bestemd voor bezoekers. Voortaan zal het deel van het bouwwerk dat mede is bestemd voor bezoekers afzonderlijk bij de bouwaanvraag kenbaar moeten worden gemaakt.

De tabel van het tweede lid wijst per gebruiksfunctie de voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan die voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan. De hiervoor bedoelde voorschriften, die prestatie-eisen inhouden, zijn als volgt over de artikelen verdeeld:

1.artikel 2.15 regelt in welke situaties een vloer moet zijn voorzien van een afscheiding aan de rand en in welke niet (aanwezigheid);
2.artikel 2.16 bepaalt wat voor hoogte een vloerafscheiding minimaal moet hebben (hoogte); Er vindt ook een aansturing plaats van artikel 2.16, vijfde lid, doch dit lid is niet in werking getreden.
3.artikel 2.17 bevat eisen betreffende de maximale grootte van openingen in en bij een vloerafscheiding (openingen), en
4.artikel 2.18 verbiedt het voorkomen van opstapmogelijkheden in een bepaalde hoogtezone van een vloerafscheiding (opstapmogelijkheden).

Voor de sub-gebruiksfunctie ‘woonfunctie gelegen in een woonwagen’ wijst de tabel van het tweede lid geen enkel voorschrift aan. Het derde lid bepaalt dat de functionele eis yp deze gebruiksfunctie niet van toepassing is.

Artikel 2.15.

Dit artikel regelt de noodzakelijke aanwezigheid van een vloerafscheiding Als de valhoogte minder is dan 1 m, wordt het risico beperkt geacht. Onder vloeren worden ook vloeren verstaan van bijvoorbeeld balkons, bordessen, galerijen en dakterrassen. De voorgeschreven vloerafscheiding kan een hekwerk zijn, maar even goed denkbaar zijn vormen als een bouwkundige plantenbak of muurtje langs een trapgat of een doorlopende gevel langs een dakterras. Er wordt een ‘niet beweegbare afscheiding’ geëist. Er is daarmee duidelijk voorgeschreven dat in een vloerafscheiding tot de voorgeschreven hoogte in beginsel geen beweegbare delen mogen zitten. Dat betekent dat een deur of laag raam in de gevelopening die regelmatig wordt gebruikt alleen is toegelaten als voor die deur of dat raam een niet-beweegbaar hekwerk van de voorgeschreven hoogte is aangebracht (bijvoorbeeld bij een Frans balkon). Constructies waarbij bijvoorbeeld het raam met behulp van speciaal gereedschap in zijn geheel uit de sponningen kan worden gelicht, ten behoeve van verhuizing, of beweegbare constructie-onderdelen die slechts incidenteel worden gebruikt, kunnen als ‘niet beweegbaar’ worden aangemerkt en nog gewoon worden toegepast.

Het tweede en het derde lid beschrijven een aantal situaties waaronder een vloerafscheiding niet is vereist. Van een vloerafscheiding is pas sprake als deze ook in staat is te voldoen aan de sterkte-eisen van paragraaf 2.1.1. Dit betekent dat de uiterste grenstoestand van de afscheiding niet mag zijn overschreden bij:

1.de fundamentele belastingscombinaties, bedoeld in onderdeel 6.2.1 van NEN 6702 in verbinding met onderdeel 8.2.6 van dat normblad. De in dit onderdeel bedoelde lijnbelasting grijpt bij een afscheiding aan ter plaatse van de in het Bouwbesluit 2003 voorgeschreven hoogte. De eveneens in dit onderdeel bedoelde geconcentreerde belasting grijpt aan op elke plaats dat is aangemerkt als afscheiding, en
2.de bijzondere belastingscombinaties, bedoeld in onderdeel 6.2.2 van NEN 6702 in verbinding met onderdeel 9.6 van dat normblad. De in dit onderdeel bedoelde stootbelasting grijpt bij een afscheiding aan op elke plaats dat is aangemerkt als afscheiding, vanaf de vloer de voorgeschreven hoogte boven de vloer.

Artikel 2.16.

De algemene eis voor de minimale hoogte van een vereiste vloerafscheiding bedraagt krachtens het eerste lid 1 m. Voor cellen een zwaardere eis van minimaal 1,2 m.

Aangezien een vrije val van grote hoogte ernstige gevolgen kan hebben, bepaalt het tweede lid dat de afscheiding, bijvoorbeeld de balustrade van de vloer van een galerij, indien die vloer hoger is gelegen dan 13 m boven het aansluitende terrein of water, hoger moet zijn dan de algemene, ingevolge het eerste lid geldende eis. Dit voorschrift is mede gegeven omdat bij dergelijke hoogteverschillen om psychologische redenen, vooral bij mensen met hoogtevrees, behoefte blijkt te bestaan aan een hogere afscheiding.

Het derde lid bevat in afwijking van de voorgaande leden een lagere minimum eis voor afscheidingen (borstweringen) ter plaatse van een raam. De reden hiervan is dat een raam zelf al een zekere bescherming biedt tegen vallen. Verder zal de bovenzijde van een dergelijke borstwering veelal zijn uitgevoerd als vensterbank die ook een belemmering vormt tegen het naar buiten kunnen vallen. Het raam mag kunnen worden geopend. Wel moet bij het raam in geopende stand zijn voorzien in een vloerafscheiding van de vereiste hoogte en sterkte waarvan de openingen voldoen aan artikel 2.17 en de opstapmogelijkheden aan die van artikel 2.18.

Op grond van het vierde lid mag met een hoogte van 70 cm worden volstaan, indien de hoogte en de breedte van de afscheiding samen ten minste 110 cm zijn. Dit betekent dat de afscheiding in dit geval een breedte van 40 cm moet hebben. De minimale som van 110 cm voor breedte en hoogte geeft voldoende waarborg dat iemand die tegen de afscheiding valt niet daaroverheen slaat. Dit biedt de mogelijkheid bij bijvoorbeeld theaters en sporthallen voldoende uitzicht te behouden. Bij deze gebruiksfuncties is een zo weinig mogelijk belemmerd uitzicht voor toeschouwers van groot belang.

In Stb. 2005,1 is het derde lid gewijzigd en is een nieuw vijfde lid toegevoegd, doch deze wijzigingen zijn niet in werking getreden.

Artikel 2.17.

Een vloerafscheiding mag volgens het eerste lid zijwaarts op enige afstand van de rand van de vloer zijn geplaatst. De opening tussen de rand van de vloer en de afscheiding is aan voorschriften gebonden om het risico dat mensen door zo’n opening vallen of erin bekneld raken te voorkomen.

Het tweede tot en met het vierde lid hebben betrekking op openingen in de afscheiding zelf. Voor een woonfunctie, een bijeenkomstfunctie voor kinderopvang jonger dan 4 jaar (dit had ook betrekking moeten hebben op 24-uurs opvang),een gedeelte van een utiliteitsgebouw, dat is bestemd voor bezoekers, geldt een specifieke eis voor de zone van de afscheiding tussen 20 en 70 cm hoogte boven de vloer. Een opening in die zone mag volgens het tweede en het vierde lid niet breder zijn dan 10 cm.

Verder mogen voor alle gebruiksfuncties openingen niet groter zijn dan 50 cm. Uitzondering daarop is een celfunctie (30 cm).

Dit is ten opzichte van de eisen van het tweede en het vierde lid een aanvulling voor de zones van de afscheiding boven de 70 cm. Voor gedeelten van utiliteitsgebouwen die niet zijn bestemd voor bezoekers, is dit de enige eis inzake openingen in de afscheiding.

Praktisch gezien komt de breedte-eis erop neer, dat een bol met een doorsnede van meer dan 10 cm respectievelijk 20 cm, 30 cm of 50 cm niet door een eventuele opening in de afscheiding mag kunnen. Op grond van het Arbeidsomstandighedenbesluit (artikel 3.16) mag de opening echter voor situaties waar wordt gewerkt niet groter zijn dan 47 cm.

Artikel 2.18.

Dit artikel eist dat de in deze paragraaf bedoelde afscheidingen zodanig moeten zijn geconstrueerd dat zoveel mogelijk wordt voorkomen dat kleine kinderen er overheen kunnen klimmen. De aanwezigheid in die afscheiding van mogelijke steunpunten voor de voeten moet dan ook worden vermeden, hetgeen is beoogd met het voorschrift dat zich in die afscheiding geen opstapmogelijkheden, zoals onderkanten van openingen, mogen bevinden die zijn gelegen tussen 0,2 m en 0,7 m boven de vloer. Voor utiliteitsgebouwen geldt dit ook voor het gedeelte dat is bestemd voor bezoekers.

Uw gekozen filters:

Type

Gebruiksfuncties