Artikel 3.134.
In tegenstelling tot het Bouwbesluit, zoals dat tot 31 december 2002 heeft gegolden, is "uitzicht" niet langer als criterium bij dit voorschrift opgenomen. Realisatie van daglicht leidt in de regel ook tot uitzicht. Bovendien was het criterium van "uitzicht" niet alleen gericht op het naar buiten kunnen kijken, maar ook op contact met personen die van buiten komen. Op die wijze kan men op de hoogte zijn van de weersomstandigheden en de dag- en nachtcyclus. Aspecten, die met name van psychologisch belang zijn gebleken. Wanneer de bestemming van een gebouw zodanig is dat er regelmatig contact zal zijn met mensen die van buiten komen, zoals in een winkelcentrum, is het realiseren van uitzicht door ramen niet noodzakelijk en ook niet altijd in alle omstandigheden te verwezenlijken. Verder kan, wanneer uitzicht naar buiten als hiervoor beschreven, niet mogelijk is, ook langs andere weg worden voorzien in die kennelijk psychologische behoefte aan uitzicht. Te denken valt daarbij aan regels voor het gebruik van ruimten, die geen ramen hebben, door werknemers.
Uit het oogpunt van marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit ligt het dan ook in de rede dat het bevredigen van die psychologische behoefte wordt overgelaten aan de markt.
In NEN 2057 is aangegeven op welke wijze de vereiste daglichtoppervlakte moet zijn bepaald. De equivalente daglichtoppervlakte die dit normblad bedoelt, is gedefinieerd als de daglichtopening, voorzover hoger gelegen dan 60 cm boven de vloer, die met reductiefactoren wordt vermenigvuldigd. Deze reductiefactoren worden in rekening gebracht met het oog op bepaalde belemmeringen. Dit zijn bijvoorbeeld dakoverstekken en uitkragende balkons, die de toetreding van daglicht door die openingen beperken.
De eis van het eerste lid heeft betrekking op verblijfsgebieden. Deze kunnen zijn ingedeeld in meer dan één verblijfsruimte. Om te waarborgen dat in elke afzonderlijke verblijfsruimte voldoende daglicht kan toetreden, bevat het tweede lid een minimum eis betreffende de daglichtopening van een verblijfsruimte.
De vereiste daglichtoppervlakte kan worden verwezenlijkt door openingen in zowel uitwendige als inwendige scheidingsconstructies. Zo mag bijvoorbeeld wanneer er een serre aan de buitenkant van de gebruiksfunctie is, de daglichttoetreding via die serre zijn meegerekend voor een aangrenzend verblijfsgebied of aangrenzende verblijfsruimte.
Het derde lid sluit echter deze indirecte daglichttoetreding uit, indien de tussenliggende ruimte een verblijfsgebied, toilet-, bad- of technische ruimte is.
Op grond van NEN 2057 moet bij het bepalen van de daglichttoetreding ook rekening worden gehouden met belemmeringen die worden veroorzaakt door bouwwerken en andere obstakels die zich op een naburig perceel bevinden. Dit is echter in strijd met het beginsel “gelijke monniken, gelijke kappen” dat aan het Bouwbesluit 2003 ten grondslag ligt. Daarom bevatten het vierde en het vijfde lid enkele voorschriften die bewerkstelligen dat men voor een gebruiksfunctie onafhankelijk van zijn omgeving kan nagaan of het aan de eisen inzake daglicht voldoet. Zo moet men krachtens onderdeel c. uitgaan van een genormeerde belemmering, die op grond van deskundig inzicht is vastgesteld. Dat is het gevolg van het vergunningsvrij kunnen bouwen en het op het voorhand daarmee reeds rekening houden. Bij de keuze van de afstand tot de perceelsgrens, die in onderdeel b is genoemd, is rekening gehouden met de in het Burgerlijk Wetboek genoemde maat vanwaar men op het perceel van buren mag uitkijken.
Het zesde lid geeft aan dat voor bijvoorbeeld een bunker daglichttoetreding niet is vereist. Dat zou voor meer gebruiksfuncties moeten gelden waarvoor uit de aard van de bestemming daglichttoetreding ongewenst is. Artikel 201, eerste lid, van Stb. 2001, 618 (Bouwbesluit fase 2) gaf dat nog helder aan.
Het zevende lid maakt bijvoorbeeld een aula en een collegezaal zonder daglicht mogelijk. Handhaving van dit voorschrift moet plaatsvinden via toepassing van artikel 56 van de Woningwet.