§ 3.6.1. Nieuwbouw
Artikel 3.22.
Het eerste lid geeft de functionele eis voor wering van vocht van buiten voor te bouwen bouwwerken.
De tabel van het tweede lid wijst per gebruiksfunctie de voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan die voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan. Voor het onderhavige onderwerp is er slechts één artikel. Dit is artikel 3.23, dat eisen bevat betreffende de waterdichtheid en specifieke luchtvolumestroom van scheidingsconstructies van verblijfsgebieden, verblijfsruimten, toilet- en badruimten.
Voor de ‘lichte industriefunctie’, ‘overige gebruiksfunctie’ en ‘bouwwerk, geen gebouw zijnde’ wijst de tabel van het tweede lid geen enkel voorschrift aan. Het derde lid bepaalt dat de functionele eis op deze gebruiksfuncties niet van toepassing is.
Artikel 3.23.
Het doel van dit artikel is te voorkomen dat er in gebouwen vochtoverlast optreedt en daarmee de kwaliteit van het binnenmilieu wordt aangetast. Feitelijk gezien komt dit erop neer, dat het dak en de gevels regen, sneeuw en hagel moeten kunnen weren. Bovendien moet de laagst gelegen vloer het doordringen van vocht, bijvoorbeeld vanuit de kruipruimte en optrekkend vocht, kunnen voorkomen.
Het eerste en het tweede lid komen er meestal op neer dat het dak, de gevel en de laagst gelegen vloer van een gebouw, behoudens ten behoeve van een industriefunctie, waterdicht moeten zijn. Een constructie-onderdeel is blijkens NEN 2778 waterdicht, indien dat onderdeel niet zichtbaar water doorlaat en het binnenoppervlak van de constructie over een dikte van 0,01 mm niet vochtig wordt. Deze waterdichtheid wordt vastgesteld aan de hand van a) een gestandaardiseerde beregeningsproef en b) een ter plaatse voorkomende hoogste grondwaterstand die gedurende een gestandaardiseerde tijdsduur in stand moet worden gehouden.
Niet alle uitwendige scheidingsconstructies behoeven volgens het eerste lid waterdicht te zijn. Voorbeelden hiervan zijn het dak en de gevels van een industriefunctie of een serre, schuur of garage. Indien zo’n bouwsel grenst aan een gebouw waarop het eerste lid van toepassing is, moet de wand tussen beide volgens het derde lid waterdicht zijn. Bij de bepaling van de waterdichtheid van de scheidingswand mag men rekening houden met de positieve effecten van het dak en de gevels van de serre, schuur of garage. Dit vloeit voort uit de definitie van het begrip ‘inwendige scheidingsconstructie’.
Het vierde lid bevat een eis aan de vochtwering van de begane grondvloer ter plaatse van een verblijfsgebied, toilet- of badruimte waaronder een kruipruimte ligt. Het doel hiervan is te voorkomen dat door het doordringen van lucht vanuit de kruipruimte de relatieve luchtvochtigheid in de genoemde ruimten op een te hoog niveau komt te liggen. Hierdoor zou al snel oppervlaktecondensatie op constructie-onderdelen ontstaan en schimmelgroei worden bevorderd, wat uit gezondheidsoogpunt ongewenst is.
In een gebouw ten behoeve van een industriefunctie kan een niet-besloten verblijfsgebied aanwezig zijn. Bij zo’n verblijfsgebied worden geen eisen aan de waterdichtheid gesteld. Dit is omdat in de praktijk blijkt dat voor veel industriegebouwen waterdichtheid niet relevant is en ook niet altijd kan worden gerealiseerd. Bovendien is het toegestaan in een industriegebouw een niet-besloten ruimte als verblijfsgebied aan te merken. Een dergelijke ruimte behoeft uit de aard der zaak niet waterdicht te zijn. De markt kan zelf beslissen of en in hoeverre een industriegebouw1 moet zijn. De gezondheid van in het gebouw werkzame personen kan ook worden gewaarborgd met persoonlijke beschermingsmiddelen.
Opmerking Nico Scholten1 Bedoeld is gebouw ten behoeve van een industriefunctie.