§ 2.18.1. Nieuwbouw
Artikel 2.153.
Het eerste lid geeft de functionele eis voor rookvrije vluchtroutes voor te bouwen bouwwerken.
De in het tweede lid bedoelde tabel wijst per gebruiksfunctie de voorschriften aan die van toepassing zijn op die gebruiksfunctie. Door aan die voorschriften te voldoen, wordt aan de functionele eis van het eerste lid voldaan. De hiervoor bedoelde voorschriften, die prestatie-eisen inhouden, zijn als volgt over de artikelen verdeeld:
1. | artikel 2.154 geeft aan wat het eindpunt is van een rookvrije vluchtroute (veilige plaats); |
2. | artikel 2.155 bevat een functionele eis aan rookvrije vluchtroutes van bouwwerken die geen gebouw zijn (algemeen); |
3. | artikel 2.156 betreft rookvrije vluchtroutes vanuit een rookcompartiment (rookcompartiment); |
4. | artikel 2.157 bevat soortgelijke eisen aan rookvrije vluchtroutes vanuit een subbrandcompartiment (subbrandcompartiment); |
5. | artikel 2.158 geeft aan wanneer een vluchttrappenhuis aan de eisen voor een brand- en rookvrije vluchtroute moet voldoen (vluchttrappenhuis); |
6. | artikel 2.159 geeft voor niet-permanente bouw aan welke voorschriften voor nieuwbouw daarvan gelden, in aanvulling op de relevante voorschriften voor bestaande bouw (tijdelijk bouwwerk). |
Voor een enkele (sub)gebruiksfunctie wijst de tabel van het tweede lid geen enkel voorschrift aan. Omdat er hier geen derde lid is dat verklaart dat de functionele eis niet van toepassing is, moet wel aan de functionele eis van het eerste lid worden voldaan. Er zal in dit geval ten genoegen van burgemeester en wethouders moeten worden aangetoond dat aan de functionele eis is voldaan.
Artikel 2.154.
Een rookvrije vluchtroute eindigt in beginsel ter plaatse het aansluitende terrein vanwaar de openbare weg kan worden bereikt.
Het eerste lid waarborgt dat men dit kan bereiken zonder het risico te lopen in zijn vlucht te worden gestuit door een deur die met een sleutel moet worden geopend. Deuren met een panieksluiting, deuren met knopsluiting of deuren met mechanische of elektrische deurvergrendelingen zijn echter goede oplossingen. Wanneer de vluchtroute eindigt op een afgesloten binnenterrein, is niet aan het voorschrift voldaan.
Wanneer echter vanaf dit terrein via een ander deel van het bouwwerk weer wel het aansluitende terrein kan worden bereikt vanwaar de openbare weg kan worden bereikt, is wel aan het voorschrift voldaan.
Het is de bedoeling dat een vluchtroute zo direct mogelijk naar het aansluitende terrein voert. Het is bijvoorbeeld, behoudens bij ondergronds bouwen, niet de bedoeling dat naar boven wordt gevlucht.
Hete rookgassen stijgen op en bij het vluchten naar boven wordt dus naar een gevaarlijker gebied gevlucht, dan wanneer naar beneden wordt gevlucht. Voor penitentiaire inrichtingen is het echter niet de bedoeling dat bij brand ongehinderd de openbare weg kan worden bereikt. Daarom dient krachtens het tweede en het derde lid een rookvrije vluchtroute in een gevangenis niet verder te leiden dan naar een ander brandcompartiment. Dit geldt ook voor andere gebruiksfuncties waar gedetineerde kunnen verblijven (in het besluit aangeduid als nevenfuncties). Het is aan de aanvrager van de bouwvergunning om aan te geven welke nevenfuncties het cellengebouw bevat. Dat zijn alle gebruiksfuncties waar gedetineerden in de penitentiaire inrichting zich kunnen ophouden. Gelet op de personele capaciteit die in een gevangenis beschikbaar is en de specifieke bouwkundig eisen van dit besluit, kan daar met organisatorische voorzieningen (BHV-organisatie uit het Arbeidsomstandighedenbesluit) een gelijkwaardige veiligheid worden geboden als bij een rechtstreekse rookvrije vluchtroute naar het aansluitende terrein.
Een gedeelte van een gezondheidszorggebouw, bestemd voor het verblijf van bedlegerige patiënten, moet, hoewel niet geregeld, naast de gewone vluchtroute een extra, tevens bijzondere rookvrije vluchtroute hebben. Via deze vluchtroute moeten de bedlegerige patiënten vanaf de toegang van het rookcompartiment waarin die patiënten zich bevinden, kunnen worden geëvacueerd naar een ander brandcompartiment. Zou dit niet de bedoeling zijn, dan is het gestelde in artikel 2.167 overbodig, hetgeen niet het geval is.
Artikel 2.155.
Dit artikel bevat een functionele eis voor de vluchtroutes van bouwwerken die geen gebouw zijn. Er is afgezien van een prestatie-eis omdat de verscheidenheid aan bouwwerken zeer divers is. Gemeenten hebben enige beleidsvrijheid bij concretisering van het voorschrift. Het gaat er om dat mensen die van het bouwwerk gebruik maken voldoende mogelijkheden hebben om dat bouwwerk te verlaten als er brand is uitgebroken. Als de kans op slachtoffers voldoende klein wordt geacht, kan met één vluchtroute worden volstaan. In andere gevallen moeten er ten minste 2 routes zijn waarlangs het aansluitende terrein kan worden bereikt.
Artikel 2.156.
Dit artikel heeft als doel te waarborgen dat er vanuit een rookcompartiment veilige vluchtmogelijkheden zijn voor het geval er brand in het gebouw is uitgebroken. Deze rookvrije vluchtroutes beginnen bij de noodzakelijke uitgangen van een rookcompartiment.Welke uitgangen noodzakelijk zijn, blijkt uit de afdelingen 2.16 en 2.17. Dat betekent dat niet elke uitgang van een rookcompartiment naar een rookvrije vluchtroute hoeft te leiden. Welke uitgangen als zodanig zijn te beschouwen, zal veelal blijken uit de veiligheidssignalering die op grond van de gebruiksvoorschriften van de gemeentelijke bouwverordening in een gebouw aanwezig moeten zijn.
Het eerste lid bevat de hoofdregel, namelijk dat er vanaf de vereiste toegang van een rookcompartiment moet kunnen worden gevlucht via twee verschillende rookvrije vluchtroutes, zodat er altijd nog één overblijft als de andere versperd is. Dit houdt in dat de gebruikers vanaf die toegang over twee voldoende van elkaar gescheiden routes moeten kunnen vluchten.
Het tweede lid geeft, in afwijking van het eerste lid, de mogelijkheid om onder bepaalde condities slechts één vluchtroute te realiseren. Het gaat dan om een rookcompartiment met twee of meer uitgangen. Dit is de praktijk meest gebruikelijke wijze van bouwen. Deze routes moeten onhankelijk van elkaar zijn, zoals nader uitgewerkt in artikel 2.168.
Het derde tot en met het zevende lid bevatten verdere uitzonderingen op de hoofdregel van het eerste lid. Doordat zij niet meer dan één vluchtroute vereisen, maken zij het - voor bepaalde situaties - mogelijk dat er ‘doodlopende einden’ in een gebouw voorkomen. De uitzondering van het derde lid betreft het geval dat de rookvrije vluchtroute door een veiligheidstrappenhuis voert, wat wil zeggen dat het trappenhuis in de vluchtrichting uitsluitend kan worden bereikt vanuit een niet-besloten ruimte als bedoeld in artikel 2.169. Dit sluit niet uit dat in de vluchtrichting het gebouw kan worden verlaten door een besloten ruimte (portaal) waarin de postboxen zijn opgenomen. Een veiligheidstrappenhuis hoeft niet een besloten ruimte te zijn. Het kan ook gaan om een open trap, mits maar is voldaan aan de wbdbo-eisen van paragraaf 2.14.1. De deur naar een veiligheidstrappenhuis hoeft niet zelfsluitend te zijn.
De eis van twee vluchtroutes geldt volgens het vierde lid niet voor een klein rookcompartiment - met een gebruiksoppervlakte tot en met 250 m² -, waarin geen verblijfsruimte ligt. Dit staat op gespannen voet met het Arbeidsomstandighedenbesluit.
De uitzonderingen van het vijfde en zesde lid zijn afhankelijk van de hoeveelheid gebruiksoppervlakte die is aangewezen op de vluchtroute en de bestemming van de gebruiksfunctie. In het vijfde lid gaat het om een ‘eenvoudige’ rookvrije vluchtroute, in het zesde lid om een brand- en rookvrije vluchtroute, die aan zwaardere eisen moet voldoen dan de ‘eenvoudige’ rookvrije vluchtroute. Daarom is de maximale hoeveelheid gebruiksoppervlakte die op een brand- en rookvrije vluchtroute mag zijn aangewezen aanzienlijk groter dan bij de rookvrije vluchtroute het geval is. Omgerekend naar aantal personen vanuit de rekenwaarden van de klassen van de bezettingsgraad gaat om 25 personen bij een rookvrije vluchtroute en 100 personen bij een van brand en rook gevrijwaarde vluchtroute. Deze waarden komen bij de rekenwaarden overeen met bekende getalswaarden van de Algemene Richtlijnen Ontvluchting en Redding (AROR) van de oude Model-brandbeveiligingsverordening. In de praktijk betekent dit dat tot de extreme waarde van de klassegrenzen deze bouwkundige oplossingen toereikend worden geacht.
Voor logiesfuncties is onafhankelijk van de klasse van de bezettingsgraad eenzelfde grenswaarde gesteld. Dit is gedaan omdat in het verleden nimmer onderscheid is gemaakt tussen ruimten met veel en met weinig mensen. Uitgegaan is van een grenswaarde die gelijk is aan die van B3 voor de andere gebruiksfuncties.
In het gedeelte van een gezondheidszorggebouw, bestemd voor het verblijf van bedlegerige patiënten mogen volgens het vijfde lid geen doodlopende einden voorkomen. Dat mag wel wanneer vanuit dat doodlopende eind rechtstreeks het aansluitende terrein of een ruimte waardoor een brand en rookvrije vluchtroute voert, kan worden bereikt. De lengte van die route moet blijkens het achtste lid beperkt zijn tot 20 m.
In artikel 260, tweede lid, onderdeel a, van het Bouwbesluit, zoals dat tot 1 januari 2003 heeft gegolden, was voorzien in de mogelijkheid om een logiesgebouw via één vluchtmogelijkheid te kunnen verlaten. Dat voorschrift is niet in werking getreden, omdat bij nader inzien die ene vluchtmogelijkheid onvoldoende veiligheid bood (zie de toelichting bij het besluit tot inwerkingtreding Stb. 1992, 292). Logiesgebouwen die doodlopende einden hebben worden nog steeds onvoldoende brandveilig gevonden. Daarom is het vijfde lid niet van toepassing op een logiesgebouw.
In een onderwijsfunctie mag in geen enkel geval zijn volstaan met één rookvrije vluchtroute. Als gevolg hiervan mag blijkens het zesde lid een doodlopend einde alleen zijn gelegen aan het aansluitende terrein of aan een ruimte waardoor een brand en rookvrije vluchtroute voert.
Het zevende lid beperkt de lengte daarvan tot 15 meter. Op grond van dit voorschrift is het mogelijk vier verblijfsruimten, bestemd voor het geven van onderwijs aan een groep leerlingen (leslokalen), te realiseren die zijn aangewezen op één brand en rookvrije vluchtroute.
Bij een ‘ander rookcompartiment’ van een gezondheidszorgfunctie (in tabel 2.153, functies 4a2 en 4b2) is geen grenswaarde gegeven voor bezettingsgraadklasse B5. (Voor alle andere aspecten is voor deze klasse wel een grenswaarde gegeven, zodat het besluit in zichzelf inconsistent is. Niet is voorzien in de mogelijkheid dat twee of meer gedeelten met een verschillende klasse van de bezettingsgraad van dezelfde rookvrije vluchtroute gebruikmaken. De achtergrondregel is daarbij maximaal 25 personen, uitgaande van de rekenwaarde van de klasse van de bezettingsgraad. Dit leidt tot: Twee rookvrije vluchtroutes van een of meer niet tot bewoning bestemde gebruiksfuncties van een:
- bijeenkomstfunctie,
- gezondheidszorgfunctie voor niet aan bed gebonden patiënten,
- industriefunctie,
- kantoorfunctie,
- logiesfunctie niet gelegen in een logiesgebouw met een gebruiksoppervlakte < 500 m²
- sportfunctie,
- winkelfunctie, en
- overige gebruiksfunctie voor het personenvervoer,
mogen samenvallen indien:
waarin:
A GO;Bn | is de gebruiksoppervlakte, in m², die op de desbetreffende samenvallende rookvrije vluchtroutes is aangewezen bij een bezettingsgraadklasse B1, B2, B3, B4 respectievelijk B5. |
Evenmin is voorzien in de mogelijkheid dat twee of meer gedeelten met een verschillende klasse van de bezettingsgraad van dezelfde brand- en rookvrije vluchtroute gebruikmaken. De achtergrondregel is daarbij maximaal 100 personen, uitgaande van de rekenwaarde van de klasse van de bezettingsgraad.
Twee brand en rookvrije vluchtroutes van alle niet tot bewoning bestemde gebruiksfuncties mogen samenvallen, met uitzondering van het deel van een logiesgebouw of van een logiesfunctie met een gebruiksoppervlakte > 500 m² waarvan de vloer van een verblijfsgebied hoger ligt dan 12,5 m boven het meetniveau, indien:
Wanneer sprake is van slechts één brand- en rookvrije vluchtroute geeft het zevende lid de beperking aan de lengte van die route. In beginsel is die lengte beperkt tot 30 m. Voor megalogiesfuncties, logiesgebouwen en onderwijsfuncties gelden afwijkende waarden. Voor kinderopvang van kinderen jonger dan 4 jaar is deze grenswaarde op 5 m gesteld. Dit heeft tot gevolg dat beperkingen zijn gesteld aan de mogelijkheid brand- en rookvrije vluchtroutes te maken die beginnen aan het uiteinde van een (doodlopende) gang. In zo’n geval kan dus maar één kant op worden gevlucht. Voor een volledige ontruiming zal het personeel in het algemeen meer dan één keer heen en weer moeten lopen met niet-zelfredzame kinderen. Er is dus van uitgegaan dat kinderen jonger dan 4 jaar naar buiten moeten worden gedragen. Als er slechts sprake is van een enkele (samenvallende) vluchtroute, dan is bij een loopafstand van meer dan 5 m het risico te groot, dat deze voordat de evacuatie is voltooid door brand of rook wordt geblokkeerd. Een dergelijke enkele vluchtroute staat ook wel bekend als een doodlopende gang. De eisen voor de opvang voor kinderen van basisschoolleeftijd zijn gelijkgesteld aan de eisen voor de onderwijsfunctie.
Bij het stellen van deze eis heeft men echter over het hoofd gezien dat de mogelijkheid aanwezig is dat binnen het (sub)brandcompartiment reeds lange afstanden moeten worden afgelegd, waarvoor geen regeling is getroffen, zoals bijvoorbeeld bij een woning in een Vinexwijk die voor kinderopvang wordt gebruikt. Bij artikel 2.117 is de wetgever blijkens Stb. 2005, 1 van een ander uitgangspunt uitgegaan.
Het negende lid geeft een verdere beperking voor doodlopende einden van brand en rookvrije vluchtroutes. Via zo’n route mag geen groter hoogteverschil worden overbrugd dan 12,5 m. Daarmee wordt een hotel in portiekuitvoering verder beperkt dan op grond van het zevende lid.
De eis van het tiende lid geldt uitsluitend voor gedeelten van gezondheidszorgfuncties die zijn bestemd voor bedlegerige patiënten. Deze gebouwen moeten een bijzondere rookvrije vluchtroute hebben, waardoor de patiënten kunnen worden geëvacueerd. De rookvrije vluchtroute moet van de toegang van het rookcompartiment leiden naar een ander brandcompartiment, zodanig dat men geen gebruik behoeft te maken van een trap.Het gebruik van een lift is om andere redenen reeds verboden, want daar voert geen vluchtroute door.
In het elfde lid is tot uitdrukking gebracht dat aansluitend aan de systematiek van de gebruiksfuncties rookvrije vluchtroutes gemeenschappelijk mogen zijn. Daardoor kunnen verschillende gebruiksfuncties van dezelfde vluchtroute gebruik maken.
Artikel 2.157.
Dit artikel is soortgelijk aan het voorgaande, het heeft echter betrekking op rookvrije vluchtroutes vanuit subbrandcompartimenten van een woonfunctie. Ook voor deze subbrandcompartimenten geldt als hoofdregel dat er vanaf de toegang moet kunnen worden gevlucht via twee verschillende rookvrije vluchtroutes, behoudens ter plaatse van de toegang zelve. Deze vluchtroutes moeten onafhankelijk zijn als bedoeld in artikel 2.168.
Het tweede tot en met het vijfde lid bevatten uitzonderingen op deze hoofdregel, die inhouden dat als er aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan, een toegang van het subbrandcompartiment mag liggen aan een ruimte waar slechts één rookvrije vluchtroute begint. Het tweede lid handelt over de situatie dat een subbrandcompartiment twee uitgangen heeft die aansluiten op een route waarlangs het aansluitende terrein kan worden bereikt en vandaar de openbare weg.
Het derde lid beschrijft de galerijsituatie waarbij één woning aan een zogeheten doodlopend einde ligt. Het gaat hierbij om vluchten waarbij geen hoogteverschil wordt overbrugd. Tot het punt waar langs twee verschillende vluchtroutes het aansluitende terrein kan worden bereikt mag geen andere subbrandcompartiment worden gepasseerd.
Het vierde lid handelt over zogeheten corridorflats. In dat geval mogen twee subbrandcompartimenten aan een doodlopende einde liggen, mits de uitgangen van die subbrandcompartimenten recht tegen over elkaar zijn gelegen en in de vluchtrichting geen bewegende constructie-onderdelen worden gepasseerd. Tot het punt waar langs twee verschillende vluchtroutes het aansluitende terrein kan worden bereikt mag dus alleen een aan de andere zijde van de vluchtroute gelegen subbrandcompartiment worden gepasseerd.
Verder is volgens het vijfde lid een "doodlopende einde" bij bijvoorbeeld een portiekflat toegestaan indien er niet meer dan 6 woningen op het trappenhuis uitkomen en bovendien de vloer van de verblijfsruimte binnen een dergelijk woongebouw niet hoger is gelegen dan 6 meter boven het meetniveau.
Een toegang van een subbrandcompartiment mag, blijkens het vijfde lid, in een portieksituatie voorts zijn gelegen aan één vluchtmogelijkheid als die vluchtmogelijkheid voert door een vluchttrappenhuis, er niet meer dan 800 m² gebruiksoppervlakte op dat trappenhuis is aangewezen (bedoeld is 800 m² gebruiksoppervlakte aan subbrandcompartimenten), er geen subbrandcompartiment met een gebruiksoppervlakte van meer dan 150 m² op is aangewezen en geen vloer van een verblijfsgebied van zo'n woonfunctie hoger dan 12,5 m boven het meetniveau is gelegen.
Naast deze mogelijkheden kan bij een hoog woongebouw worden volstaan met één trappenhuis als dat trappenhuis voldoet aan de criteria die gelden voor een veiligheidstrappenhuis. Dat trappenhuis zal dan vanuit de subbrandcompartimenten moeten worden bereikt op een wijze als aangegeven in artikel 2.157, eerste tot en met het vierde lid.
In het zesde lid is tot uitdrukking gebracht dat aansluitend aan de systematiek van de gebruiksfuncties rookvrije vluchtroutes gemeenschappelijk mogen zijn. Daardoor kunnen verschillende subbrandcompartimenten van dezelfde vluchtroute gebruik maken.
Artikel 2.158.
Hoge besloten ruimten kunnen gemakkelijk fungeren als ruimte waarlangs vanwege de luchtstroom die van onder naar boven door deze ruimte stroomt branduitbreiding kan plaatsvinden. Trappenhuizen in hogere gebouwen waardoor een rookvrije vluchtroute voert, moeten wel zodanig zijn dat zij voldoende bescherming bieden tijdens het vluchten. Dit artikel bepaalt daarom dat zo’n trappenhuis moet worden beschouwd als een ruimte waardoor een brand- en rookvrije vluchtroute voert. Het trappenhuis moet dan dus voldoen aan de eisen die gelden voor dergelijke ruimten. Deze eisen, zoals bijvoorbeeld strenge eisen ten aanzien van brandvoortplanting en rookproductie en de eisen ten aanzien van de weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag vanuit een rookcompartiment naar een besloten trappenhuis, zijn strenger dan voor een ‘eenvoudige’ rookvrije vluchtroute. De consequentie van dit artikel is dat deze trappenhuizen zijn gesitueerd buiten de brandcompartimenten van het gebouw.
Er is niet bepaald dat de mogelijkheid tot vluchten die het trappenhuis biedt een brand- en rookvrije vluchtroute moet zijn. Daardoor blijft de mogelijkheid open om het vluchten na het verlaten van het trappenhuis naar het aansluitende terrein te laten plaatsvinden via een ‘eenvoudige’ rookvrije vluchtroute.