Artikel 2.157.
Dit artikel is soortgelijk aan het voorgaande, het heeft echter betrekking op rookvrije vluchtroutes vanuit subbrandcompartimenten van een woonfunctie. Ook voor deze subbrandcompartimenten geldt als hoofdregel dat er vanaf de toegang moet kunnen worden gevlucht via twee verschillende rookvrije vluchtroutes, behoudens ter plaatse van de toegang zelve. Deze vluchtroutes moeten onafhankelijk zijn als bedoeld in artikel 2.168.
Het tweede tot en met het vijfde lid bevatten uitzonderingen op deze hoofdregel, die inhouden dat als er aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan, een toegang van het subbrandcompartiment mag liggen aan een ruimte waar slechts één rookvrije vluchtroute begint. Het tweede lid handelt over de situatie dat een subbrandcompartiment twee uitgangen heeft die aansluiten op een route waarlangs het aansluitende terrein kan worden bereikt en vandaar de openbare weg.
Het derde lid beschrijft de galerijsituatie waarbij één woning aan een zogeheten doodlopend einde ligt. Het gaat hierbij om vluchten waarbij geen hoogteverschil wordt overbrugd. Tot het punt waar langs twee verschillende vluchtroutes het aansluitende terrein kan worden bereikt mag geen andere subbrandcompartiment worden gepasseerd.
Het vierde lid handelt over zogeheten corridorflats. In dat geval mogen twee subbrandcompartimenten aan een doodlopende einde liggen, mits de uitgangen van die subbrandcompartimenten recht tegen over elkaar zijn gelegen en in de vluchtrichting geen bewegende constructie-onderdelen worden gepasseerd. Tot het punt waar langs twee verschillende vluchtroutes het aansluitende terrein kan worden bereikt mag dus alleen een aan de andere zijde van de vluchtroute gelegen subbrandcompartiment worden gepasseerd.
Verder is volgens het vijfde lid een "doodlopende einde" bij bijvoorbeeld een portiekflat toegestaan indien er niet meer dan 6 woningen op het trappenhuis uitkomen en bovendien de vloer van de verblijfsruimte binnen een dergelijk woongebouw niet hoger is gelegen dan 6 meter boven het meetniveau.
Een toegang van een subbrandcompartiment mag, blijkens het vijfde lid, in een portieksituatie voorts zijn gelegen aan één vluchtmogelijkheid als die vluchtmogelijkheid voert door een vluchttrappenhuis, er niet meer dan 800 m² gebruiksoppervlakte op dat trappenhuis is aangewezen (bedoeld is 800 m² gebruiksoppervlakte aan subbrandcompartimenten), er geen subbrandcompartiment met een gebruiksoppervlakte van meer dan 150 m² op is aangewezen en geen vloer van een verblijfsgebied van zo'n woonfunctie hoger dan 12,5 m boven het meetniveau is gelegen.
Naast deze mogelijkheden kan bij een hoog woongebouw worden volstaan met één trappenhuis als dat trappenhuis voldoet aan de criteria die gelden voor een veiligheidstrappenhuis. Dat trappenhuis zal dan vanuit de subbrandcompartimenten moeten worden bereikt op een wijze als aangegeven in artikel 2.157, eerste tot en met het vierde lid.
In het zesde lid is tot uitdrukking gebracht dat aansluitend aan de systematiek van de gebruiksfuncties rookvrije vluchtroutes gemeenschappelijk mogen zijn. Daardoor kunnen verschillende subbrandcompartimenten van dezelfde vluchtroute gebruik maken.