Artikel 2.28.
Verschillen in hoogte van meer dan 21 cm tussen vloeren van verblijfsgebieden, verblijfsruimten, verkeersruimten, toiletruimten en badruimten of tussen een van die vloeren en het aansluitende terrein moeten volgens paragraaf 2.4.1 zijn overbrugd door een vaste trap of vaste hellingbaan. Aan trappen naar en tussen andere ruimten zijn geen eisen gesteld. Voor het overbruggen van hoogteverschillen naar en tussen die ruimten is in het Bouwbesluit 2003 geen regeling getroffen. Het doel van dit artikel is te verzekeren dat de afmetingen van een voorgeschreven trap en zijn onderdelen zodanig zijn, dat gebruikers daarvan op veilige wijze gebruik kunnen maken.
Voor de woonfunctie gelden om die ruimten te bereiken in beginsel op grond van het eerste lid de lichtere eisen van kolom A van tabel 2.28a. Dit geldt niet voor noodtrappen. Trappen om die ruimten te bereiken waarvan aannemelijk is dat meer personen gelijktijdig en in twee richtingen ervan gebruik zullen maken, moeten echter op grond van het tweede en derde lid voldoen aan de zwaardere eisen van kolom B van tabel 2.28a. Dit geldt niet voor noodtrappen. Het eerste en derde lid zijn afgestemd op de invoering van de klasse van de bezettingsgraad voor niet tot bewoning bestemde gebouwen. Het soort trap waarmee hoogteverschillen moeten zijn overbrugd, is nu afhankelijk van de vloeroppervlakte aan verblijfsgebied, die op die trap is aangewezen. Daarbij speelt indirect het aantal personen dat van die vloeroppervlakte gebruik moet kunnen maken een rol. Het voorschrift is voor de ontsluiting van woningen versoepeld van 270 m² aan gebruiksoppervlakte van het totaal aan woningen naar een totaal aan verblijfsgebied van 600 m².
In het tweede lid gaat het om trappen die toegang geven tot (aangeduid als “ontsluiten”) een zeer grote woonfunctie in of buiten een woongebouw (populair wel aangeduid als megawoning), bijvoorbeeld een groot appartement, een gezinsvervangend tehuis of een bejaardenoord of studentenhuisvesting.
Op grond van het derde lid zullen veel trappen in een woongebouw moeten voldoen aan de eisen van kolom B van tabel 2.28a. Het gaat om trappen die een verblijfsgebied ontsluiten en een minimale vloeroppervlakte aan verblijfsgebied die op de trap is aangewezen. Dit betekent dat in de praktijk trappen waarvan door veel personen tegelijk gebruik moet kunnen worden gemaakt en veelal gelijktijdig in twee richtingen zodat personen elkaar op de trap ongehinderd moeten kunnen passeren, in ieder geval moeten voldoen aan kolom B van tabel 2.28a. De tekst is zo gekozen dat brandtrappen niet onder dit artikellid vallen.
Voor de utiliteitsbouw gelden in beginsel op grond van het vijfde lid de lichtere eisen van kolom A van tabel 2.28b. Voor trappen waar meer personen gelijktijdig en in twee richtingen gebruik van zullen maken (50 personen bij de rekenwaarde), gelden volgens het zesde lid de zwaardere eisen van kolom B van tabel 2.28b.
Dit geldt niet voor noodtrappen. Wanneer in tabel 2.27 sprake is van >600 m², betekent dit dat altijd mag zijn volstaan met een trap volgens kolom A. Wanneer echter dat oppervlak is aangewezen op een trap waar ook andere gebruiksfuncties op zijn aangewezen, zal dit oppervlak gewoon moeten worden meegenomen bij bepalen van de rekenwaarde van het aantal personen dat van de trap gebruikt maakt. Met betrekking tot de overige gebruiksfunctie en een bouwwerk, geen gebouw zijnde, moet men er op bedacht zijn dat een trap alleen is voorgeschreven als de trap een gedeelte van het bouwwerk ontsluit dat mede is bestemd voor bezoekers.
Met betrekking tot de in tabellen 2.28a en 2.28b gehanteerde begrippen "aantrede", "optrede" en "tredevlak" is aangesloten bij de terminologie van NEN 3509, "Trappen in woningen en woongebouwen", uitgave 1998. Onder het begrip "aantrede" wordt verstaan de horizontale afstand tussen de voorkanten van twee opeenvolgende treden, onder "optrede" het hoogteverschil tussen twee opeenvolgende treden en onder "tredevlak" het horizontale bovenvlak van een trede.
Met het oog op het groeiend aantal ouderen dat ook langer thuis zal wonen en om voortijdige aanpassing van de gebruiksfunctie te voorkomen, zijn de aantrede en optrede van trappen in woonfuncties aangescherpt. Hiermee wordt een betere beloopbaarheid van deze trappen verkregen.
De breedte van een trap wordt in beginsel gemeten van buitenkant boom tot buitenkant boom. Is sprake van een spiltrap dan wordt de breedte gemeten tot de binnenkant van de spil. Wordt een trap ingelaten in een aangrenzende wand dan wordt de breedte van de trap gemeten tot aan de wand. Voor trappen die moeten voldoen aan kolom B is de minimum breedte, gelijk aan die van de vrije doorgang van een verkeersroute in een woongebouw in artikel 4.12, tweede lid, aangescherpt van 1,1 m tot 1,2 m. Bij het bepalen van de breedte moeten de leuningen buiten beschouwing worden gelaten.
Met de eis aangaande de vrije hoogte boven de trap wordt gewaarborgd dat er voldoende vrije loopruimte boven de trap aanwezig is. Gelijk aan de vrije doorgang (afdeling 4.3) is, in verband met de toenemende gemiddelde lengte van de bevolking, de vrije hoogte boven trappen van woonfuncties aangescherpt van 2,1 naar 2,3 m. De vrije hoogte is vooral van belang bij het afdalen van de trap. Daarentegen heeft men bij het bestijgen van een trap de neiging om iets voorovergebogen te lopen.
Voor de ruimere trappen die vallen onder kolom B van de tabellen 2.28a en 2.28b geldt dat de minimum breedte van hun tredevlakken op zijn minst 17 cm moet zijn. Dit betekent dat zo’n trap praktisch gesproken niet als wenteltrap kan worden uitgevoerd wegens de grote diameter van de trap die daarvoor nodig zou zijn.
Voorts moet bij de bepaling van de hoogte van de trap een bordes niet als deel van de trap worden beschouwd, hetgeen samenhangt met de in artikel 1.1, eerste lid, gegeven omschrijving van het begrip "klimlijn". Dit betekent dat een hoogteverschil van bijvoorbeeld 5 m moet zijn overbrugd door ten minste twee trappen, met elkaar verbonden door ten minste één bordes. Voor een industriefunctie geldt deze beperking niet.
Het vierde, zevende en tiende lid betreffen trapvormige constructies waarmee binnen een verblijfsgebied hoogteverschillen worden overbrugd voor het bereiken van lager of hoger gelegen vloeren of zitplaatsen. Voorbeelden hiervan zijn constructies als zitkuilen, tussenvloeren, tribunes in sportzalen en tribunes in de open lucht. De voorschriften betreffende trappen zijn daarop niet van toepassing. Niettemin dienen deze constructies vanuit een oogpunt van gebruiksveiligheid aan enige eisen te voldoen.
De eisen voor een noodtrap zijn gegeven in artikel 2.28, elfde lid. Daarmee is tegemoet gekomen aan de wens van het bouwbedrijfsleven voor een duidelijker onderscheid tussen de eisen voor een gewone trap, en de (lichtere) eisen voor een noodtrap. Tabel 2.28b is ook van toepassing op een noodtrap van een woonfunctie, zodat een noodtrap van een woning of woongebouw geen zogenoemde ‘luie trap’ behoeft te zijn.