Artikel 2.30.
De zijkanten van een voorgeschreven trap dienen evenzeer als de randen van een vloer te zijn voorzien van een niet-beweegbare afscheiding. Dit geldt op grond van het eerste lid zowel voor woningbouw als voor utiliteitsbouw. Het zou te ver voeren zo'n afscheiding te verlangen voor een lage trap van bijvoorbeeld vier treden. Daarom is de grens gelegd bij een hoogteverschil van ten minste 1 meter. Bij trappen die hoger zijn en dus moeten zijn voorzien van een afscheiding, geldt die eis niet voor de onderste meter van de trap. Verder mag de afscheiding zijn geplaatst op maximaal 5 cm van de rand van een tredevlak. Dit is om te voorkomen dat men door de opening naar beneden valt of erin bekneld raakt.
In het tweede, derde en vijfde zijn met hetzelfde doel eisen aan de breedte van openingen in afscheidingen gesteld.
Trappen van woonfuncties en trappen van utiliteitsgebouwen die toegang geven tot ruimten die mede zijn bestemd voor bezoekers of voor kinderopvang jonger dan 4 jaar (en voor 24-uurs opvang), mogen in de afscheidingen geen openingen hebben die breder zijn dan 10 cm. Praktisch gezien komt deze eis erop neer, dat een bol met een doorsnede van meer dan 10 cm niet door een eventuele opening in de afscheiding mag kunnen. Voor trappen in utiliteitsgebouwen die niet mede zijn bestemd voor bezoekers geldt dat de afscheidingen openingen mogen hebben tot 50 cm breedte. Deze maat zal ook in dat deel van afscheidingen moeten worden aangehouden waar de eis van 10 cm niet geldt. Op grond van het Arbeidsomstandighedenbesluit (artikel 3.16) mag de opening echter voor situaties waar wordt gewerkt, niet groter zijn dan 47 cm.
Het doel van het vierde en zesde lid is te voorkomen dat kleine kinderen over een trapafscheiding kunnen klimmen.