Artikel 3.33.
De binnenriolering moet zodanig zijn ingericht dat deze kan worden aangesloten op het openbaar riool. Plaats en hoogte van het aansluitpunt waar dit stelsel op het openbaar riool kan worden aangesloten, zijn afhankelijk van de ligging van het openbaar riool. Indien niet op het openbaar riool kan worden aangesloten, bijvoorbeeld bij het ontbreken van een dergelijk riool of in geval van het overbruggen van een met het oog op het noodzakelijke verhang te grote afstand tot dat riool, zal op grond van paragraaf 1.3 een gelijkwaardige voorziening moeten zijn getroffen, waarmee wordt voorkomen dat bodemverontreiniging of verontreiniging van oppervlaktewater plaatsvindt. Een gelijkwaardige voorziening zou bijvoorbeeld kunnen zijn het lozen van het afvalwater en de faecaliën op oppervlaktewater indien dit aanwezig is en de desbetreffende waterkwaliteitsbeheerder op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 1981, 573) de lozing toestaat, dan wel het lozen in de bodem, mits dit technisch uitvoerbaar is. In dit laatste geval zal moeten worden voldaan aan de desbetreffende krachtens de Wet bodembescherming (Stb. 1986, 374) gegeven voorschriften, waaronder in elk geval het Lozingenbesluit bodembescherming (Stb. 1990, 217).
Het eerste lid schrijft niet voor dat het stelsel van afvoerleidingen moet worden aangesloten op het openbaar riool, aangezien dit geen technisch voorschrift is in de zin van artikel 2 van de Woningwet, doch een voorschrift omtrent het gebruik van een woning of woongebouw, welk voorschrift op grond van artikel 8, tweede lid, onderdeel a, van die wet in de gemeentelijke bouwverordening moet worden gegeven.Voor alle gebruiksfuncties geldt op grond van het tweede lid dat bij elk lozingstoestel, van welke soort dan ook, dus ook voor een in een verblijfsruimte geplaatste wasbak, spoelbak e.d., er een aansluitpunt op de binnenriolering moet zijn.