Artikel 3.53.
In het eerste lid is praktisch gezien geregeld dat van de totale capaciteit aan ventilatielucht ten behoeve van alle verblijfsgebieden van de woning ten minste de helft van buiten moet worden aangezogen; het restant mag worden betrokken uit een ander tot de woning behorend verblijfsgebied of uit een tot de woning behorende ruimte waardoor een verkeersroute voert. Aan deze regulering ligt de gedachte ten grondslag dat in een gangbare gezinssituatie de gebruikers van de woning zich grotendeels ophouden in de woonkamer en keuken of in de slaapkamers, althans dat de verblijfsgebieden niet alle gelijktijdig volledig worden gebruikt. Met dit voorschrift is interne recirculatie van lucht toegestaan, hetgeen leidt tot energiebesparing, aangezien recirculatielucht niet meer behoeft te worden opgewarmd.
Het tweede lid regelt dat bij een gemeenschappelijk verblijfsgebied alle toevoerlucht rechtstreeks van buiten moet komen. Een gemeenschappelijk verblijfsgebied mag zijn ventilatielucht niet uit een gemeenschappelijk verblijfsgebied betrekken.
Voor de overige gebruiksfuncties bepaalt het derde lid dat alle verse lucht voor een al dan niet gemeenschappelijk verblijfsgebied rechtstreeks van buiten moet worden toegevoerd.
Op grond van het vierde lid, behoeft niet de gehele ventilatiecapaciteit van een verblijfsruimte met kooktoestel rechtstreeks naar buiten te worden afgevoerd. De afvoercapaciteit die uitgaat boven de 21 dm3/s die voor het koken nodig is, mag via een andere ruimte worden afgevoerd.
Het vijfde en het zesde lid bevatten eisen die strekken tot het rechtstreeks naar buiten afvoeren van sterk vervuilde binnenlucht. De bedoeling hiervan is te voorkomen dat onaangename geuren of grote hoeveelheden waterdamp zich verspreiden naar andere ruimten van de gebruiksfunctie.