Artikel 3.93.
De vereiste afvoervoorziening moet voldoende capaciteit hebben om de bij de verbranding vrijkomende dampen, gassen en fijne vaste deeltjes te kunnen afvoeren. Hoeveel afvoercapaciteit er nodig is, is afhankelijk van de belasting van de te plaatsen verbrandingstoestellen en de te gebruiken brandstof weergegeven in formule 3.93. Bij verbrandingstoestellen met een totale capaciteit van ten hoogste 130 kW wordt deze capaciteit mede aan de hand van de in tabel 3.93 gegeven verdunningsfactor van de rook berekend. Daarboven is veelal een milieuvergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieuvergunning vereist, in welke vergunning nadere voorschriften omtrent de verbrandingsluchttoevoer kunnen worden opgenomen. De voorwaarden zullen dan bij de verlening van de bouwvergunning mede in beschouwing moeten worden genomen.
Omdat in de praktijk ten tijde van de bouwaanvraag veelal het verbrandingstoestel nog niet bekend is, is in het tweede lid een voorschrift gegeven waarmee een voorziening voor afvoer van rook kan worden bepaald die toereikend is voor het bouwwerk in zijn gebruiksstadium. Uitgegaan moet worden van een zodanige belasting van het verbrandingstoestel dat met gangbare toestellen de installatie kan worden gemaakt, zonder dat er strijd met het Bouwbesluit 2003 optreedt.
Bij het berekenen van de benodigde capaciteit van opstelplaatsen voor een kook-, stook- en warmwatertoestel moet daarbij worden uitgegaan van een op gas gestookt toestel. De in rekening te brengen belasting van dit toestel mag niet lager zijn dan is aangegeven.
Het vijfde lid bevat een bijzondere regeling voor CLV-systemen. Dat is een syteem dat werkt op natuurlijke trek en dat bestaat uit een combinatie van een leiding of kanaal voor de gemeenschappelijke toevoer van verbrandingslucht en een leiding of kanaal voor de gemeenschappelijke afvoer van rook, uitsluitend bestemd voor met gas gestookte gesloten toestellen voorzien van een ventilator.